Grammar Unit 2

much
and
many
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

much
and
many

Slide 1 - Slide

Much and many
Much en many betekenen allebij 'veel'.

Welke je gebruikt heeft te maken met of je het  wel of niet kunt tellen ervan.

Slide 2 - Slide

Much and many
Much gebruik je als je veel van iets hebt, maar ...
  • ... je kunt het niet (precies) tellen 
  • ... je kunt er geen getal voor zetten
  • ... je kunt er geen meervoud van maken

  • Denk hierbij aan:
  • - vloeistoffen
  • - gassen
  • - poedertjes
  • - begrippen

Slide 3 - Slide

Much and many
Many gebruik je als je veel van iets hebt en ...
  • ... je kunt het wel (precies) tellen 
  • ... je kunt er wel een getal voor zetten
  • ... je kunt er wel meervoud van maken



Slide 4 - Slide

vergelijken

Slide 5 - Slide

  • Mr. Rademaker is smart.

Vergrotende trap: ...+er (than)
  • Mr. Veenstra is smarter than mr. Rademaker.

Overtreffende trap: (the) ...+est
  • Mister Sebel is the smartest.

Trappen van vergelijking (1 lettergreep)

Slide 6 - Slide

  • Bij woorden die eindigen op -e, zet je alleen -r / -st erachter
  • wise - wiser (than) - (the) wisest

  • Bij woorden die eindigen op klinker gevolgd door een medeklinker   verdubbeld de laatste letter:
  • hot - hotter (than) - (the) hottest

  • Bij woorden die eindigen op -y, veranderd de -y in -i
  • cozy - cozier (than) - (the) coziest
Let op:

Slide 7 - Slide

  • Mr. Burger is fantastic.

Vergrotende trap: more ... than
  • Mr. Remmers is more fantastic than mr. Burger.

Overtreffende trap: the most  ...
  • Mister Sebel is the most fantastic.

Trappen van vergelijking (3 lettergrepen)

Slide 8 - Slide

Trappen van vergelijking (2 lettergrepen)
  • Bij woorden met twee lettergrepen hangt het van de uitgang af of je +er/+est krijgt of more .../most ...

  • Bij woorden die eindigen op: LE/ER/OW/Y/SOME krijg je:
  •  ... +er (than) en (the) ... +est

  • Bij de rest krijg je:
  • more ... (than) en (the) most ...

Slide 9 - Slide

LEEROWYSOME (+er/+est)
  • LE         simple - simpler - simplest (-e valt weg)
  • ER         clever - cleverer - cleverest
  • OW       narrow - narrower - narrowest
  • Y           happy - happier - happiest (-y wordt i)
  • SOME    handsome - handsomer - handsomest                               (-e valt weg)

Slide 10 - Slide

REST (more / most)
  • boring - more boring - most boring
  • helpful - more helpful - most helpful
  • quiet - more quiet - most quiet
  • perfect - more perfect - most perfect
  • Etc.

Slide 11 - Slide



good
better
best

bad
worse
worst




little (weinig)
less
least

many
more
most

Slide 12 - Slide

Trappen van vergelijking
                                           Let op

  • Als je twee mensen/dingen vergelijkt die niet gelijk zijn gebruik je not as ... as.

  • Mister Burger is not as smart as mister Sebel.

  • Het 'vergelijkwoord' veranderd niet.

Slide 13 - Slide

past simple

Slide 14 - Slide

past simple: bevestigen
  • - Gebruik:
  •    - verleden > helemaal voorbij
  •    - je weet wanneer het gebeurde

  • - Vorm:
  •     - regelmatige werkwoorden + ed
  •     - onregelmatige werkwoorden > 2e rijtje > blz. 138




Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

past simple: vragen en ontkennen

- Vorm:

    - Did + hele werkwoord
      

- Vorm:
    - didn't (did not) + hele werkwoord



Vragen:
Ontkennen:

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

past continuous

Slide 19 - Slide

past continuous
  • past continuous = vorm van de verleden tijd
  • bezig op een bepaald moment in het verleden
  • duurde een tijdje in het verleden

  • Je maakt de past continuous met:                                  to be (was/were) + w.w.+ing

  • sing > was/were singing

Slide 20 - Slide

Let op
  • past continuous = vorm van de verleden tijd
  • bezig op een bepaald moment in het verleden
  • duurde een tijdje in het verleden

  • Als een werkwoord op -e eindigt, dan valt de -e weg

  • take > was/were taking

Slide 21 - Slide

Let op
  • past continuous = vorm van de verleden tijd
  • bezig op een bepaald moment in het verleden
  • duurde een tijdje in het verleden

  • Bij korte werkwoorden verdubbeld de laatste letter meestal

  • sit > was/were sitting

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video