De negen broers - Water bij de melk

• NT2
• ISK

Verhaal: 

De negen broers

Water bij de melk

       Doelen

De tekst lezen.

De tekst begrijpen.

Vragen kunnen beantwoorden 

over de tekst.

De tekst in jouw woorden vertellen.

       Overzicht

1. Docent leest het verhaal voor.

    Jullie luisteren.

2. Kijk naar de tekst en denk na.          over wat je nu al weet.

3. Jullie lezen het verhaal: Welke        woorden ken je nog niet?

4. Samen lezen + quiz.

Wat doe je als je kijkt 

naar een tekst?

• Wat doe je eerst? En dan?
  
• Kijk naar de soort tekst.
• Wat kan je verwachten?
  
• Kijk naar de titel.
• Kijk naar het plaatje.
• Kijk naar de woorden die je wel kent. Waar denk je dat het over gaat?

=> Vraag aan leerlingen wat moet je doen als je een nieuwe tekst ziet; wat doe je eerst? En dan?

- kijk naar de soort tekst. Wat kun je verwachten? 

- Kijk naar de titel

- Kijk naar plaatjes

- Kijk naar de woorden die je wèl kent. Waar denk je dat het over gaat?

Wat denk je bij deze titel? 

"De negen broers"

Kijk naar de video en 

geef antwoord op de vragen.

Succes!

00:05

Hoeveel broers zijn er?

1. 8
2. 9
3. 7
4. 10

00:18

Waar wonen de broers?

1. Bij hun vader
2. Bij hun broer
3. Bij hun moeder
4. Bij hun zus

00:29

Wat worden de broers?

1. bakker
2. chauffeur
3. kok
4. soldaat

00:47

Wat nemen de broers mee?

1. water en melk
2. boter en melk
3. brood en melk
4. koffie en melk

01:09

Hoeveel broers telt Mel?

1. 8
2. 9
3. 7
4. 10

01:59

Hoeveel broers telt de man?

1. 8
2. 9
3. 7
4. 10

02:13

Hoe voelen de broers zich?

1. De broers zijn boos.
2. De broers zijn verliefd.
3. De broers zijn verdrietig.
4. De broers zijn blij

Aan het werk

• Lees nu zelf de tekst.

• Onderstreep de woorden die je nog niet kent.
  
• Denk na over de betekenis. Wat kan het betekenen?
  
• Bespreek in je groepje.
• Quizlet.

In een ver land woonden 

eens negen broers.

Zij woonden bij hun 

moeder in een klein huis.

De broers wonen bij hun oma.

1. Waar
2. Niet waar

In die tijd begon er een oorlog.

De negen broers werden soldaat.

Het is oorlog in het land.

1. Waar
2. Niet waar

Hun moeder zei: 'Jongens, pas goed op elkaar. Blijf bij elkaar, dan ben je veilig.'

'Wij blijven bij elkaar moeder', 

zei de oudste zoon.

Hun moeder zei: Blijf niet bij elkaar.

1. Waar
2. Niet waar

De broers namen eten en kleren mee.

Ze gingen op weg.

De broers nemen water en melk mee.

1. Waar
2. Niet waar

Na een uur stopte de oudste broer.

'Zijn we er nog allemaal?' vroeg hij.

Moeder zei dat we bij elkaar moeten blijven.

Hij begon te tellen: 

'1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.' 

'Dit is erg', zei hij, 'we zijn maar 

met acht. We missen iemand.'

Hij telde nog een keer: '1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.'

'We zijn echt maar met acht', zei hij.

Mel telt 8 broers.

1. Waar
2. Niet waar

Toen zei de tweede broer:

'Laat mij eens tellen.'

Hij telde ook: '1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.' 

'Het klopt', zei hij, 'we missen iemand.'

De broer denkt ook dat
hij een broer kwijt is.

1. Waar
2. Niet waar

'Misschien is hij van een rots gevallen', 

zei een broer.

'Misschien heeft een leeuw hem opgegeten', zei de ander.

'Misschien heeft een slang hem gebeten', zei een derde.

Ze gingen op de grond zitten.

Ze waren bang en verdrietig.

Even later kwam er een man voorbij.

Hij vroeg: 'Waarom zijn jullie zo verdrietig?'

'We zijn een broer kwijt', 

zei de oudste broer.

'Eerst waren we met negen broers. 

Maar nu zijn er nog maar acht.'

'O jee', zei de man, 'wat erg.'

'Als ik je broer vind, 

geven jullie me dan eten?'

'Ja, natuurlijk', zeiden ze allemaal tegelijk.

Alle broers gingen staan.

De man begon tellen.

'1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.'

'Ik heb hem gevonden', zei hij.

'Jullie zijn er allemaal.'

Hij lachte.

Toen kreeg hij een zak brood 

en iedereen was blij.

De broers zijn blij

1. Waar
2. Niet waar

En?
Waren de broers echt iemand kwijt?

1. Ja
2. Nee
3. Ik weet het niet
4. Ik begrijp het niet