Feit, mening, argument

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Feit - Mening - Argument

Doel van de les

• Je weet wat een feit is.
• Je weet wat een mening is.
• Je weet wat een argument is.

Feit/mening/argument

1. Noem een feit
2. Noem een mening
3. Noem een argument

EEN FEIT

Iets waarvan zeker is dat het gebeurd is of dat het waar is.

Feit/mening/argument

1. Noem een feit
2. Noem een mening
3. Noem een argument

EEN MENING

Wat je vindt.

Je gedachten over iets.

Feit/mening/argument

1. Noem een feit
2. Noem een mening
3. Noem een argument

EEN ARGUMENT

Een bewijs.

Reden waarom je iets doet of vindt.

Feitelijk en Waarderend argument

Wat zou het verschil zijn?

De smartphone is onmisbaar, want heel veel
jongeren voelen zich ongelukkig zonder smartphone.

1. feitelijk argument
2. waarderend argument

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij vreemde ideeën heeft.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

Staat hier een feit, mening of argument?

Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

Feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.

1. Feit
2. Mening
3. argument

Feit, mening, of argument?

Online les is saai.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

Feit, mening, of argument?

Eric heeft een mooie bril.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

Feit, mening of argument?

Ten eerste omdat het gevaarlijk is.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

Feit, mening of argument?

Koken is moeilijk.

1. feit
2. mening
3. argument

Feit, mening of argument?

Want je moet zoveel dingen tegelijk doen.

1. feit
2. mening
3. argument

Feit, mening of argument?

Hij heeft oortjes en staart naar zijn telefoonscherm.

1. feit
2. mening
3. argument

Feit, mening of argument?

Mijn broertje is een onuitstaanbare treiterkop.

1. Feit
2. Mening
3. Argument