a2c 17-4-25

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui on va...

Corriger les devoirs

Mettre des verbes dans le temps correct

Lire Courage Youki

Aan het einde van deze les kun je werkwoorden in de juiste tijd zetten in een zin, en heb je gelezen.

Est-ce que j'ai ...

Mon ordinateur?

Mon livre B?

Un cahier?

Un stylo?

présent - passé - futur

Wat betekenen deze woorden?

Hoe maak je deze werkwoordsvormen in het Frans?

Présent: werkwoord - ir is de stam: réagir -> réag-

Dan de uitgangen erachter: 

Je réagis

Tu réagis

Il/Elle/On réagit

Nous réagissons       Wij reageren

Vous réagissez            Jullie reageren

Ils/Elles réagissent     Zij reageren

Let op dat er in het Frans 3 verschillende meervoudsvormen zijn, en een infinitief

J'ai choisi	Ik heb gekozen
Tu as choisi	Jij hebt gekozen
Il/Elle/On a choisi	Hij/Zij/Men heeft gekozen
Nous avons choisi	Wij hebben gekozen
Vous avez choisi	Jullie hebben gekozen
Ils/Elles ont choisi	Zij hebben gekozen

Verleden tijd: le passé composé.

Deze maak je met een hulpwerkwoord + voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord is bij -ir altijd avoir.

Het voltooid deelwoord is stam + i

Je vais réussir	Ik ga slagen
Tu vas réussir	Jij gaat slagen
Il/Elle/On va réussir	Hij/Zij/Men gaat slagen
Nous allons réussir	Wij gaan slagen
Vous allez réussir	Jullie gaan slagen
Ils/Elles vont réussir	Zij gaan slagen

Toekomst: le futur proche

Deze maak je met aller + infinitief

Aller vervoeg je naar het onderwerp zoals in de tabel. De infinitief is de vorm die eindigt op -ir.

Samenvatting:

présent = stam + uitgangen

passé composé  = vervoegd hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

futur proche = vervoeging van aller + hele werkwoord

Het is dus heel belangrijk om de vervoegingen van être avoir, en aller uit je hoofd te kennen.

Hoe weet je in welke tijd je het werkwoord moet zetten?

Kijk of er woorden die met tijd te maken hebben in de zin staan:

Verleden	Heden	Toekomst
Hier (gisteren)	aujourd'hui (vandaag)	Demain (morgen) bientôt (binnenkort)
la semaine dernière (vorige week)	Maintenant (nu) Souvent (vaak)	Plus tard (later)
l'année dernière (vorig jaar)	En ce moment (op dit moment)	la semaine/l'année prochaine (volgend)

Kies de juiste tijd en vervoeg

1. Je ... (réussir) l'épreuve demain.

2. L'année prochaine, nous ... (choisir) une filière.

3. Les philosophes ... (réfléchir) souvent sur le monde.

*4. Ma grand-mère ... (grandir) en Belgique.

*5 Typiquement, une plante ... (réagir) à son environnement.

Woorden uit Courage Youki

Une promenade

Rester seul

Appeler une ambulance

Le chien aboie

Monte dans le métro

Une bande

Ont faim

Une camionnette

Vendent

À côté de la gare

Vragen over scène 4.

1. Les garçons font quoi sur la place?

2. Qu'est-ce qu'il y a dans le carton?

3. Qui achète les chiens?

4. Qu'est-ce qu'on fait avec la peau des chats?

Vragen over scène 5.

1. La camionnette est de quelle marque/type?

2. Qu'est-ce qui se passe dans le quartier des garçons?

3. Où vont les garçons après le commissariat de police?

4. Ils sont en retard combien d'heures?

5. Qui a perdu ses chats?