grammatica woordsoorten t/m aanwijzend en vragend voornaamwoord

Goedemorgen, welkom!
Vandaag:
Grammatica woordsoorten
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Goedemorgen, welkom!
Vandaag:
Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Grammatica woordsoorten 

Slide 2 - Slide

Leg uit wat een lidwoord is.

Slide 3 - Open question

Leg uit wat een zelfstandig naamwoord is.

Slide 4 - Open question

Leg uit wat een werkwoord is.

Slide 5 - Open question

Leg uit wat een bijvoeglijk naamwoord is.

Slide 6 - Open question

Schrijf in je schrift:
Vragend voornaamwoorden:
wie
wat 
welk(e)
wat voor (een)

Aanwijzend voornaamwoorden:
die
dit
deze
dat
zo'n
zulk(e)
dergelijk(e)
zelf
hetzelfde
dezelfde

Slide 7 - Slide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin:
Ik zou een rode mountainbike eerder kopen dan zo'n blauwe.
A
een
B
eerder
C
dan
D
zo'n

Slide 8 - Quiz

Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin:
Naar welke film ben je gisteren geweest?
A
Naar
B
welke
C
gisteren
D
geweest

Slide 9 - Quiz

Opdracht 1 
Schrijf van de komende zes zinnen op wat de aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn. 
aanwijzend voornaamwoord: aanw. vnw. 
vragend voornaamwoord: vr. vnw 

Slide 10 - Slide

Met zulke praatjes hoef je bij die man echt niet aan te komen.
A
die
B
niet
C
met

Slide 11 - Quiz

Weet je al welke klasgenoten je uitnodigt voor dat feest?
A
weet
B
dat
C
welke
D
welke, dat

Slide 12 - Quiz

Mijn broer heeft geen idee wie zijn kapotte cd-speler kan maken.
A
mijn
B
wie
C
geen

Slide 13 - Quiz

Iedereen eet liever de hamburgers van McDonalds dan deze vette.
A
de
B
Iedereen
C
dan
D
deze

Slide 14 - Quiz

Heb je voor dit verslag hetzelfde boek gelezen als Jeanine?
A
dit
B
heb
C
hetzelfde

Slide 15 - Quiz

Ze snapt niet wat ze anderen aandoet met dergelijke roddels.
A
wat
B
met
C
snapt
D
dergelijke

Slide 16 - Quiz

Opdracht 2
In deze opdracht ga je aan de slag met alle woordsoorten die je nu kent. 
lw, zn, ww, bn,  aanw. vnw., vr, vnw. 

Noteer de woordsoort van de woorden. 

Slide 17 - Slide

Wat is een marathon?
wat = ...
A
aanw. vnw.
B
lw
C
zn
D
vr. vnw

Slide 18 - Quiz

Deze soldaat moest van Marathon naar Athene rennen.
Athene = ...
A
bn
B
ww
C
zn
D
lw

Slide 19 - Quiz

Hij had zijn tocht volbracht.
volbracht = ...
A
ww
B
lw
C
aanw.vnw.
D
vr. vnw

Slide 20 - Quiz

Het is jammer dat aan de waarheid van zo'n verhaal wordt getwijfeld.
waarheid = ...
A
aanw. vnw
B
lw
C
zn
D
bn

Slide 21 - Quiz

In 2014 verbeterde Dennis Kimetto in Berlijn het wereldrecord.
het = ...
A
lw
B
zn
C
ww
D
vr. vnw

Slide 22 - Quiz

In welke tijd?
welke = ...
A
aanw. vnw
B
ww
C
zn
D
vr. vnw

Slide 23 - Quiz

Hij liep gemiddeld 20,59 kilometer per uur.
uur = ...
A
lw
B
bn
C
zn
D
aanw. vnw.

Slide 24 - Quiz

Dat haal jij niet eens als je naar school fietst.
dat = ...
A
vr. vnw
B
aanw. vnw
C
bn
D
lw

Slide 25 - Quiz

Maak nu opdracht 2 + 4 blz. 121
Dit is huiswerk voor maandag

Slide 26 - Slide