17/4 LnH grammatica en poezie

Welkom LnH!
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom LnH!

Slide 1 - Slide

Planning 
  • stillezen + woordenschat 
  • bb: maken opdrachten Kern
  • ob: toets bespreken 
  • uitleg grammatica woordsoorten

Slide 2 - Slide

stillezen
  • Schrijf moeilijke woorden op in je schrift en op het blaadje
  • 2 aparte woordenlijsten
timer
15:00

Slide 3 - Slide

Poëzie

  • zelfstandig werken in Kern:
  • lezen blz. 150, maken blz. 153 opdracht 5 en 6 (huiswerk zelf nakijken) en 7
  • lezen blz. 154
  • maken blz. 157 opdracht 6 en 7
  • morgen opdrachten klassikaal bespreken

Slide 4 - Slide

Grammaticatoets bespreken 

Slide 5 - Slide

Grammatica 
  • Grammatica bestaat uit: redekundig ontleden (pv, wg, ow enz.) en taalkundig ontleden. (woordsoorten)

Slide 6 - Slide

Grammatica woordsoorten
  • werkwoord (ww)
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • lidwoord (lw) - bepaald en onbepaald
  • voorzetsel (vz)

Slide 7 - Slide

Werkwoord (ww)

Slide 8 - Slide

zelfstandig naamwoord (zn)
zijn namen voor mensen, dieren, dingen, plaatsen, enz.
voorbeeld: fiets, Jan, tas, tafel, liefde, Alphen aan den Rijn enz.

Slide 9 - Slide

Lidwoord (lw)
  • Het woord zegt het al: een lidwoord is lid van een ander woord, het zelfstandig naamwoord. Je kunt het altijd voor het zn zetten.
  • Er zijn drie lidwoorden en deze moet je uit je hoofd leren: 
  • DE, HET, EEN 

Slide 10 - Slide

lidwoorden
bepaald lidwoord
  • de
  • het

onbepaald lidwoord
  • een

Slide 11 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bn zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord
  • noemt een eigenschap van een zn.
  • heeft een korte en een lange vorm, bv. De broek is kort. De korte broek.
  • kan voor een zn. staan, maar ook achteraan in een zin staan.

Slide 13 - Slide

voorzetsel(vz)
  • Een voorzetsel staat vaak voor een zinsdeel. Voorbeelden van voorzetsels:
  • op, in, met, te, na, voor, achter, naast, tegen, enz.
  • Je kunt het vaak voor ..het huis.. zetten

Slide 14 - Slide

Benoem de onderstreepte woorden. Kies uit de volgende woordsoorten: ww, lw, zn, bn, vz
1. Na een lange dag mag Yana eindelijk naar huis.
2. Wil je voor mij koffie inschenken?
3. Buiten slaat de regen tegen de ramen.
4. Het schoolplein is helemaal leeg.
5. Niemand wil natuurlijk met dit slechte weer naar buiten.

Slide 15 - Slide

3 nieuwe woordsoorten (2H6)
  • aanwijzend voornaamwoord (anw.vnw.): die dat, deze, zo'n zulke, dergelijke
  • vragend voornaamwoord (vr.vnw.) wie, wat, wat voor
  • bijwoord (bijw.): woorden die je overhoudt als je alle zinsdelen in de zin hebt benoemd, geven vaak een tijd aan bv. vandaag, straks, nu, vaak  en overige vraagwoorden, zoals wanneer, waar, waarom, hoe enz.

Slide 16 - Slide

oefenen op Ipad
  • naar klas 1: pv, wg, ow, lv
  • naar klas 2hv: pv, wg, ow, lv, mvw (3 ll.) ,bwb
  • Ga naar Cambiumned.nl
  • Kies voor Grammatica-woordsoorten
  • Kies oefeningen + uitleg

Slide 17 - Slide

Dagopening 

Slide 18 - Slide

17/4 LnH grammatica en poezie

Slide 19 - Slide