Quiz Time 2

Quiz 2
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EHBOMBOStudiejaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Quiz 2

Slide 1 - Slide

1. De meeste bloedingen kunnen gemakkelijk worden bedwongen door
A
Een tourniquet
B
Drukpunten
C
Directe druk op de wond uitoefenen
D
Nooddiensten waarschuwen

Slide 2 - Quiz

2. Een patiënt wiens huid blauw, koud en klam is, die onrustig is en daarbij een oppervlakkige ademhaling heeft met een snelle en zwakke pols, lijdt waarschijnlijk aan:
A
Oververhitting
B
Shock
C
Hypothermie
D
Suikerziekte

Slide 3 - Quiz

3. De Eerste Hulp voor een epileptische patiënt is beperkt tot:
A
Voorkomen van verwondingen aan hoofd, armen en benen van de patiënt
B
Voorkomen dat de patiënt zijn tong inslikt
C
Vasthouden van de patiënt om verder letsel te voorkomen
D
Mond op mond beademing toepassen gedurende de toeval

Slide 4 - Quiz

4. De hulpverlening van een patiënt met shock bestaat uit:
A
Altijd zo snel mogelijk een epi-pen gebruiken
B
De patiënt te drinken geven als hij / zij daar om vraagt
C
De patiënt laten liggen en warm houden
D
Alle bovenstaand antwoorden zijn goed

Slide 5 - Quiz

5. Bij een patiënt die een beroerte heeft, kun je de volgende symptomen waarnemen:
A
De patiënt praat verward en heeft uitvalsverschijnselen, meestal aan één zijde van het lichaam
B
Heeft een bleekblauwe huidskleur, een snelle hartslag en een scheve mond aan één kant
C
Is verward en kan ongecontroleerd gaan schokken
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn goed

Slide 6 - Quiz

6. De AED
A
Brengt het hart weer op gang
B
Stopt het fibrilleren van het hart
C
Zorgt ervoor dat je niet meer hoeft te reanimeren
D
Hoef je niet aan te sluiten als de ambulance al onderweg is

Slide 7 - Quiz

7. hyperthermie is
A
Onderkoeling
B
oververmoeidheid
C
heel erg actief zijn
D
oververhitting

Slide 8 - Quiz

8. In de vertragingsfase mag je een slachtoffer wel / niet actief opwarmen.
A
Wel
B
Niet

Slide 9 - Quiz

9. De ........ fase is de laatste en meest ernstige fase van onderkoeling
A
vertragingsfase
B
koudbloedige fase
C
responsieve fase

Slide 10 - Quiz

10. hypothermie is
A
oververhitting
B
onderkoeling
C
een vorm van diabetes

Slide 11 - Quiz

11. Bij een .....-graads brandwond is er sprake van blaren en pijn.
A
eerste-graads
B
tweede-graads
C
derde-graads
D
vierde-graads

Slide 12 - Quiz

12. Als je geen lauw stromend water tot je beschikking hebt, hoef je een brandwond niet te koelen.
A
Dit is juist
B
Dit is onjuist

Slide 13 - Quiz

13. Er is sprake van een bevriezingswond. Het slachtoffer heeft een bleekgrijze huid, pijnlijk. Na ontdooien rood / paars.
A
Dit is een eerste-graads bevriezing
B
Dit is een tweede-graads bevriezing
C
Dit is een derde-graads bevriezing

Slide 14 - Quiz

14. Bij een beroerte kunnen wij als hulpverlener zien of er sprake is van een verstopte ader of een bloeding.
A
Dit is juist.
B
Dit is onjuist.

Slide 15 - Quiz

15. Een TIA is een voorbijgaande beroerte.
A
Dit is juist.
B
Dit is onjuist.

Slide 16 - Quiz

16. De FAST-test en de MSA-test zijn hetzelfde.
A
Ja.
B
Nee.

Slide 17 - Quiz

17. Angina pectoris is......
A
Een hartaanval
B
Een hartinfarct
C
hartkramp
D
een epileptische aanval

Slide 18 - Quiz

18. Wij kunnen als eerste hulpverleners het verschil zien tussen angina pectoris en een hartinfarct.
A
Dit is juist.
B
Dit is onjuist.

Slide 19 - Quiz

19. Bij hypoglykemie is er sprake van een te ....... bloedsuiker.
A
hoog
B
laag

Slide 20 - Quiz

20. Diabetes heet in de volksmond suikerziekte.
A
Dit is juist
B
Dit is niet juist

Slide 21 - Quiz

21. Meningitis is
A
Een aandoening aan het hart
B
Oorontsteking
C
Hersenvliesontsteking
D
Hersenontsteking

Slide 22 - Quiz

22. Bij hersenvliesontsteking bel je altijd 112
A
Dit is juist
B
Dit is niet juist

Slide 23 - Quiz

23. hitte uitputting en hittestuwing zijn
A
dezelfde aandoening, er zijn meerdere namen voor dit letsel.
B
beide hitteletsels, waarbij de symptomen verschillen, maar de hulpverlening hetzelfde is.
C
beide hitteletsels, waarbij de symptomen gelijk zijn, maar de hulpverlening verschilt.

Slide 24 - Quiz

24. Zet in de juiste volgorde. Bij hypothermie onderscheiden we de
A
koudbloedige fase, de responsieve fase en de vertragingsfase.
B
koudbloedige fase, de vertragingsfase, de responsieve fase.
C
vertragingsfase, de responsieve fase, de koudbloedige fase.
D
responsieve fase, de vertragingsfase, koudbloedige fase.

Slide 25 - Quiz

25. Een slachtoffer heeft een insect in het oor. Wat doe je?
A
Ik bel 112
B
Ik bel de huisarts
C
Ik pak een pincet en haal het insect er voorzichtig uit.
D
Ik druppel lauw water in het oor.

Slide 26 - Quiz

26. Een kind heeft een kraal in de neus. Wat doe je?
A
Ik ga met het kind naar de huisarts.
B
Ik laat het kind voorzichtig de neus snuiten en ga naar de huisarts als de kraal niet los komt.
C
Ik pak een pincet en peuter voorzichtig de kraal los.
D
Ik pak een pincet en peuter voorzichtig de kraal los en ik ga naar de huisarts als de kraal niet los komt. .

Slide 27 - Quiz