Klas 2 les 29 schooljaar 21/22

Startopdracht: schrijf de vertalingen van dit Duitse gesprek in jouw schrift op. 

A: Ich habe Geburtstag im Mai. 
B: Wann wird es gefeiert?
A: Hans und ich werden unseren Geburtstag am 28. Mai feiern.
B: Wie alt wirst du?  
A: Ich werde 15 Jahre alt. 
B: Und wie alt wird Hans?
A: Er wird 16 Jahre alt. 
timer
3:00
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Startopdracht: schrijf de vertalingen van dit Duitse gesprek in jouw schrift op. 

A: Ich habe Geburtstag im Mai. 
B: Wann wird es gefeiert?
A: Hans und ich werden unseren Geburtstag am 28. Mai feiern.
B: Wie alt wirst du?  
A: Ich werde 15 Jahre alt. 
B: Und wie alt wird Hans?
A: Er wird 16 Jahre alt. 
timer
3:00

Slide 1 - Slide

Kijk jouw eigen antwoorden na en verbeter jezelf als dat nodig is. 

A: Ik ben jarig in mei.
B: Wanneer wordt het gevierd?
A: Hans en ik zullen het op 28 mei vieren. 
B: Hoe oud wordt jij? 
A: Ik word 15 jaar oud. 
B: En hoe oud wordt Hans? 
A: Hij wordt 16 jaar oud.  
timer
3:00

Slide 2 - Slide

Themen: 

Party 
&
Shoppen 

Slide 3 - Slide

Heute: 
Wiederholung Kapitel vier 
Zusammenfassung machen
+
Übungstest 
+
Mini toetsje

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

1. kloktijden
Uhr
uur
halb
half
Minuten
minuten
Viertel vor
kwart voor
Viertel nach
kwart over
vor 
voor
nach
over

Slide 6 - Slide

Noteer de volgende voorbeeld kloktijden & vertaal naar het Duits. 

A) Het is vier uur. 
B) Het is half zeven. 
C) Het is kwart voor elf. 
D) Het is kwart over twee. 
E) Het is vijf voor acht. 

Slide 7 - Slide

Controleer :) 

A) Es ist vier Uhr. 
B) Es ist halb sieben.  
C) Es ist Viertel vor elf. 
D) Es ist Viertel nach zwei.
E) Es ist fünf (Minuten) vor acht. 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

2. Das Datum 

1) Am + rangtelwoord + N + maand 

2) Es ist heute der + rangtelwoord + maand

3) Ich habe Geburtstag am + rangtelwoord + n + maand

Slide 10 - Slide

Schrijf de volgende data voluit (met het hele rangtelwoord) in het Duits op. 
1. Op 26 maart. 
2. Op 7 juni. 
3. Op 2 augustus. 
4. Op 8 september. 
5. Het is vandaag ..... 
6. Ik ben jarig op ...... 

Slide 11 - Slide

Contoleer jezelf en verbeter als dat nodig is. 
1. Am sechsundzwanzigste(n) März. 
2. Am  siebte(n) Juni. 
3. Am zweite(n) August. 
4. Am achte(n) September. 
5. Es ist heute der sechzehnte Mai.
6. Ich habe Geburtstag am (rangtelwoord) + n + (maand). 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Wiederholung; werden 
pers. vnw
werden 
pers. vnw
worden 
ich
werde
ik 
word/zal
du
wirst
jij
wordt/zult
er/sie/es
wird
hij/zij/het
wordt/zal
wir 
werden
wij
worden/zullen
ihr 
werdet
jullie
worden/zullen
sie/Sie
werden
zij/u
worden/zullen

Slide 14 - Slide

1: ich werde
2: du wirst
3: er/sie/es wird
4: wir werden
5: ihr werdet
6: sie/Sie werde
A: jij wordt/zult
B: jullie worden/zullen
C: zij/u worden/zullen 
D: wij worden/zullen
E: hij/zij/het wordt/zal
F: ik wordt/zal
timer
2:30

Slide 15 - Slide

Controleer jouw antwoorden: 
1= F
2= A 
3= E
4= D
5= B
6= C

Slide 16 - Slide

Welke persoonlijke
voornaamwoorden ken je in
het Duits? (ik, jij, wij etc.)

Slide 17 - Mind map

Slide 18 - Slide

Uitgangen regelmatige werkwoorden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
standaard
e
st
t
en
t
en
stam d/t 
e
est
et
en
et
en

Slide 19 - Slide

Herhaling: werkwoorden vervoegen 
             persoon + stam + uitgang   

ich          wohn  + e      = ich wohne
du           wohn  +st   = du wohnst 
er/sie/es wohn  +     = er/sie/es wohnt!!
wir          wohn  +en    = wir wohnen
ihr           wohn + t      = ihr wohnt
sie/Sie    wohn + en    = sie/Sie wohnen 
stam= hele werkwoord -en 
dus in dit geval WOHN
het hele werkwoord is WOHNEN
ich
du
er/
sie/
es
wir
ihr
sie/
Sie
e
st

t

en
t

en

Slide 20 - Slide

Vul de juiste vormen van de werkwoorden met een stam op -d/-t in de zinnen in: 

1. Du .........(kochen) sehr lecker.
2. Ich........... (spielen) immer mit dem Ball.
3. Ihr........... (wohnen) schön .
4. Wir.............. (machen) eine Torte.

Slide 21 - Slide

Herhaling: werkwoorden met een stam op 
-d of -t 
             persoon + stam op d/t + uitgang   

ich          red  + e      = ich rede
du           red  + est   = du redest !!
er/sie/es red  + e    = er/sie/es redet !!
wir          red  + en    = wir reden 
ihr           red + et      = ihr redet !! 
sie/Sie    red + en    = sie/Sie reden 
stam= hele werkwoord -en 
dus in dit geval RED
het hele werkwoord is REDEN
ich
du
er/
sie/
es
wir
ihr
sie/
Sie
e
est
!!
et
!!
en
et
!!
en

Slide 22 - Slide

Vul de juiste vormen van de werkwoorden met een stam op -d/-t in de zinnen in: 

1. Du .........(reiten) sehr schnell.
2. Ich........... (reden) immer laut.
3. Ihr........... (antworten) gut .
4. Wir.............. (warten) auf dir.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Oefentoets maken :) 
Open de oefentoets op blz. 3 

Maak opdracht 5 t/m 8 uit de oefentoets met behulp van jouw eigen samenvatting. 

Je werkt zelfstandig en in stilte tot de timer afloopt. 
Klaar? Werk dan verder aan de oefentoets.
timer
8:00

Slide 25 - Slide

Flitskaarten maken 
Maak flitskaarten met de woorden van Kapitel 4. 

Knip een aantal blaadjes in gelijke stukken. 

Schrijf op de ene kant het Nederlandse woord en op de achterkant het Duitse woord. Let hierbij op de spelling :) 

Deze kaartjes kunnen jou helpen met het leren van de woordjes. 
timer
8:00

Slide 26 - Slide

Mini toetsje
Boeken weg :) 

Je krijgt een mini toetsje. 

Maak zo goed mogelijk --> dit wordt ook nagekeken door een mede leerling

Slide 27 - Slide

Leesfragment
Wij lezen samen de tekst op S. 86 in het tekstboek.  

Klamotten 

Kies het juiste antwoord. 
Wij bekijken eerst de vragen en lezen daarna de tekst. 

Slide 28 - Slide

Doris:

1. haar maat is: 34/36
2. ze koopt een donkerblauwe/grijze broek. 
3. de broek is wel/niet in de aanbieding. 
4. ze koopt een groen/rood shirt. 
5. ze betaalt contant/pin 
Jakob: 

1: Hij zoekt zwarte/bruine schoenen. 
2: Hij vindt de schoenen goedkoop/duur.
3: De schoenen passen wel/niet
4: De kassa is op de eerste verdieping/bij de uitgang. 

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Doris:

1. haar maat is: 36
2. ze koopt een donkerblauwebroek. 
3. de broek is wel in de aanbieding. 
4. ze koopt een rood shirt. 
5. ze betaalt met pin 
Jakob: 

1: Hij zoekt bruine schoenen. 
2: Hij vindt de schoenen duur.
3: De schoenen passen wel
4: De kassa is op de eerste bij de uitgang

Slide 31 - Slide

Woordenschat :) 

Slide 32 - Slide

zwart
groen
blauw
rood
wit
blau
weiß
rot
grün
schwarz

Slide 33 - Drag question

Slide 34 - Slide

Dieses Top kostet nicht viel.
Es ist............... (goedkoop).
A
teuer
B
billig

Slide 35 - Quiz

Er kauft ein Geschenk im ..... (warenhuis).
A
Kaufhaus
B
Eingang

Slide 36 - Quiz

Findest du dieses Tier schön? Nein, ich finde es .......... (lelijk).
A
hässlich
B
teuer

Slide 37 - Quiz

Ich will die Schuhe .......... (passen).
A
manchmal
B
anprobieren

Slide 38 - Quiz

Gehst du gern shoppen?
mwaahh,.............. (soms).
A
manchmal
B
oft

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Slide



A: und 
B: aber 
C: denn 
D: darum
E: oder


1:  of
2: daarom 
3: en 
4:maar 
5: want 

Slide 41 - Slide

A
B
C
D
E
3
4
5
2
1

Slide 42 - Slide

Vul het juiste voegwoord in. 
Kies uit: und, aber, oder
1. Trinken Sie Tee .......... Kaffee? 

2.  Ich möchte meinen Kaffee mit Milch ............ Zucker. 

3.  Daniel trinkt einen Kaffee, ............... er möchte lieber Tee. 

Slide 43 - Slide

Wiederholung; werden 
pers. vnw
werden 
pers. vnw
worden 
ich
werde
ik 
word/zal
du
wirst
jij
wordt/zult
er/sie/es
wird
hij/zij/het
wordt/zal
wir 
werden
wij
worden/zullen
ihr 
werdet
jullie
worden/zullen
sie/Sie
werden
zij/u
worden/zullen

Slide 44 - Slide

werden
werdet
wird
wirst

er/sie/es

wir

ihr

du

Slide 45 - Drag question

Slide 46 - Slide