havo 2 tekstverbanden

10 minuten
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

10 minuten

Slide 1 - Slide

havo 2 tekstverbanden
Aan het einde van de les ken je drie nieuwe tekstverbanden en hun signaalwoorden.

Slide 2 - Slide

Aan het einde van de les ken je de signaalwoorden die horen bij conclusie, reden geven en oorzaak.

Slide 3 - Slide

Herhaling
opsommend verband: ten eerste, als en,  ook, : ;
tegenstellend verband: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ... anderzijds (aan de ene kant ... aan de andere kant), (daar staat) tegenover, hoewel, toch, ofschoon, ondanks dat.
toelichtend verband: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou

Slide 4 - Slide

Concluderend verband.
Er wordt een conclusie getrokken uit eerdere informatie in de tekst.

Dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al

Slide 5 - Slide

Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

OMdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij

Slide 6 - Slide

Oorzakelijk verband
toont aan waardoor iets gebeurt. (buiten iemands wil)


Doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij.

Slide 7 - Slide

Terugblik: signaalwoorden
Wat is geen signaalwoord?
A
als gevolg daarvan
B
januari
C
immers
D
soortgelijk

Slide 8 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 9 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandignaamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 10 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
vanwege
B
zoals
C
tot slot
D
toch

Slide 11 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
ten eerste
B
daarom
C
bijvoorbeeld
D
maar

Slide 12 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 13 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 14 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
Hoewel
D
Denk aan

Slide 15 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'opsomming'?
A
en
B
ook
C
daarna

Slide 16 - Quiz

Wat is het signaalwoord van oorzakelijk verband?
A
doordat
B
dus
C
daarom
D
dat houdt in

Slide 17 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden voor een redengevend verband?
A
eerst
B
allereerst
C
omdat
D
want

Slide 18 - Quiz

Wat is een signaalwoord voor een redengevend verband?
A
Kortom
B
Doordat
C
Daarom
D
Zoals

Slide 19 - Quiz

Concluderend verband
A
Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad. Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt.
B
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.
C
De recensent van Kidsweek vindt dit een prachtig boek. Maar in de Jeugdboekengids lees ik een heel negatieve bespreking. De meningen zijn dus nogal verdeeld.
D
Al met al ben ik zwaar teleurgesteld.

Slide 20 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden van een concluderend verband?
A
omdat, daarom, dus
B
doordat, daardoor, dus
C
dus, daarom, kortom
D
opdat, zodat, om te

Slide 21 - Quiz

Wat betekent een redengevend verband?
A
Het geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
B
Het geeft een samenvatting van de tekst.
C
Het beschrijft een opeenvolging van gebeurtenissen.
D
Het vergelijkt twee verschillende onderwerpen.

Slide 22 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een oorzakelijk verband?
A
De vogel vloog hoog in de lucht.
B
De student haalde een goed cijfer omdat hij hard had gestudeerd.
C
Doordat het regende, werd de straat glad.
D
De tas van de vrouw was rood van kleur.

Slide 23 - Quiz

Wat is een signaalwoord van een redengevend verband?
A
want
B
echter
C
daarentegen
D
bovendien

Slide 24 - Quiz

Wat is een redengevend verband
A
Conclusie uit eerdere informatie uit det tekst
B
Waardoor iets gebeurt
C
Waarom iemand iets doet of vindt

Slide 25 - Quiz