What is LessonUp
Search
Channels
AI tools
Beta
Log in
Register
‹
Return to search
De spelling van de werkwoorden
De spelling van de werkwoorden
1 / 44
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Secundair onderwijs
This lesson contains
44 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
2 videos
.
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
De spelling van de werkwoorden
Slide 1 - Slide
Wat is hier aan de hand?
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Hoe erg vind jij het als je ergens spellingsfouten ziet?
Dit kan echt niet door de beugel!
Ik vind dat niet zo erg. Iedereen maakt wel eens een foutje!
Ik vind dat helemaal niet erg. Die spelling... hoe belangrijk is dit nog tegenwoordig?
Slide 5 - Poll
Slide 6 - Video
NEDERLANDS
Werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd
ik ...... -> stam
jij of je ...... -> stam + T
OPGELET!!! ...... jij of je -> STAM !!!!
hij, zij of iets of iemand anders ...... -> Stam + t
Wij ...... -> infinitief
Jullie ...... -> infinitief
Zij ...... -> infinitief
Slide 7 - Slide
Je beteken... alles voor haar.
(tegenwoordige tijd)
A
betekend
B
betekende
C
betekent
D
betekendt
Slide 8 - Quiz
Waarom schrijf je betekent hier met een "t"?
Slide 9 - Open question
Tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
Slide 10 - Quiz
Waarom schrijf je bedient hier met een "t"?
Slide 11 - Open question
Vervoeg in de
tegenwoordige tijd
.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond
Slide 12 - Quiz
Waarom schrijf je vindt hier met "dt"
Slide 13 - Open question
Duid de juiste werkwoordspelling aan:
A
Het is fijn dat je dit onthoudt.
B
Het is fijn dat je dit onthoud.
Slide 14 - Quiz
De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.
Slide 15 - Quiz
Vervoeg in de
tegenwoordige tijd
.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken
Slide 16 - Quiz
Geef de juiste vorm van de onvoltooid tegenwoordige tijd in onderstaande zin:
Het bos ......... (branden) volledig uit.
A
brant
B
brand
C
brandt
D
brandde
Slide 17 - Quiz
Waar moet je zeker naar kijken om te weten of je "stam+t" gebruikt?
Slide 18 - Open question
tegenwoordige tijd
A
nu
B
toen
Slide 19 - Quiz
Hoe vorm je regelmatige werkwoorden in de verleden tijd?
bv: ik zeil -> zeilde
Slide 20 - Open question
Regelmatige werkwoorden
Stam + te(n)
bv: hij raakte, zij raakten
Stam + de(n)
bv: hij zeilde, wij zeilden
Onregelmatige werkwoorden
Klank verandert
bv: hij krijgt -> hij kreeg
Woord verandert
bv: hij is -> hij was
Slide 21 - Slide
Wat kom je NOOIT tegen in de verleden tijd?
Slide 22 - Open question
Slide 23 - Video
Geef de verleden tijd van: Ik werk
A
Ik heb gewerkt
B
Ik werkte
C
Ik workte
D
ik werkt
Slide 24 - Quiz
Wat is de verleden tijd?
A
nu
B
vroeger
C
wat nog moet komen
Slide 25 - Quiz
Zet in de verleden tijd: Hij _________ (rusten) op zijn bed.
A
ruste
B
rustte
C
rustten
D
gerust
Slide 26 - Quiz
Zet in de verleden tijd: Hij _________ (kammen) zijn haar.
A
kamde
B
kamte
C
komde
D
kamt
Slide 27 - Quiz
Wat is de verleden tijd van ...
blazen?
A
blies
B
blaasde
C
blaazde
D
blaaste
Slide 28 - Quiz
Wat is de verleden tijd van ...
scheiden?
A
scheed
B
scheidde
C
scheide
D
scheet
Slide 29 - Quiz
Wat is de verleden tijd van 'wij huppelen'.
A
huppelde
B
huppelden
C
huppelten
D
huppel
Slide 30 - Quiz
Wat is de verleden tijd van 'Eet'
A
Eette
B
Eetten
C
At
D
Atte
Slide 31 - Quiz
Het voltooid deelwoord
Slide 32 - Slide
Voltooid deelwoord
Bij het Howw staat het Huww 'hebben' of 'zijn'
Voorbeelden:
Ik heb
geslapen
.
Hij was
gefopt
.
Ik zal
gesnoept
hebben.
Slide 33 - Slide
Voltooid deelwoord
Welke letter op het einde? -> verlengen
ik heb iets geraakt/geraakd? -> raakte -> geraakt
Ik heb het geprobeert/geprobeerd? -> probeerde -> geprobeerd
Slide 34 - Slide
Zet in voltooid deelwoord tijd: Hij heeft _________ (rusten).
A
gerust
B
gerusd
Slide 35 - Quiz
Zet in voltooid deelwoord tijd: Hij heeft _________ (leven).
A
geleeft
B
geleefd
Slide 36 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van
VRAGEN
A
gevragen
B
gevraag
C
gevraagd
D
gevraagt
Slide 37 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van
RUILEN
A
geruilen
B
geruild
C
geruilt
Slide 38 - Quiz
Maak nu een zin waar gebeurt met een "t" geschreven wordt.
Slide 39 - Open question
Maak een zin waarin gebeurd met een "d" geschreven wordt.
Slide 40 - Open question
Slide 41 - Slide
Slide 42 - Slide
Slide 43 - Slide
Oefenen maar!
Maak alle moet- oefeningen in de bundel.
Extra oefenen?
Digitaal leerpad op Smartschool
Slide 44 - Slide
More lessons like this
Spelling T2L5: Ik, jij of wij
February 2023
- Lesson with
14 slides
Nederlands
Lager onderwijs
Vrij verkeer van goederen
January 2021
- Lesson with
12 slides
Geschiedenis
Mens- en maatschappij
+2
Secundair onderwijs
Les 2: De list van Ambiorix
October 2020
- Lesson with
23 slides
Wereldoriëntatie
Gallo-Romeins Museum
Lager onderwijs
Les 2 VRT Sociale media
October 2022
- Lesson with
70 slides
by
EDUbox
Mediawijsheid
Secundair onderwijs
EDUbox
Creatief Schrijven: Helden en schurken
February 2023
- Lesson with
7 slides
Nederlands
Lager onderwijs
Les 1 VRT Mobiliteit
August 2022
- Lesson with
53 slides
by
EDUbox
Mediawijsheid
Secundair onderwijs
EDUbox
EDUbox Politiek: Jouw stem in ons politiek systeem
October 2023
- Lesson with
79 slides
by
EDUbox
Mediawijsheid
Secundair onderwijs
EDUbox
EDUbox Energie: Een uitdaging voor jou en de wereld
November 2023
- Lesson with
65 slides
by
EDUbox
Secundair onderwijs
EDUbox