passé composé en bezittelijk voornaamwoord

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

passé composé en bezittelijk voornaamwoord

Wat is een passé composé?

De passé composé is hetzelfde als in het Nederlands de V.T.T.

hulpwerkwoord+ voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld: ik heb gelopen / wij hebben gefietst / zij zijn gegaan

I

De passé composé

bestaat uit 2 delen:

1: Hulpwerkwoord avoir (of être)

2: Voltooid deelwoord

Hoe maak je een passé composé?

STAPPENSCHEMA

STAP 1

Welk persoonlijk voornaamwoord en welke vorm van avoir?

avoir=hebben

J'ai

tu as

il/ elle/ on a

nous avons

vous avez

ils/ elles ont

Voltooid deelwoord zelf maken:

• Het werkwoord eindigt op -er: 
• haal -er weg, 
• zet er é voor in de plaats.
• Bijvoorbeeld: regarder  --> regarder --> regard --> regardé

STAP 2

Maak het voltooid deelwoord 

Bij een onregelmatig werkwoord kun je het voltooid deelwoord niet zelf maken, dan moet je het uit je hoofd leren. Deze werkwoorden vind je op een aparte slide.

De volgende voltooide deelwoorden moet je uit je hoofd leren!

• avoir --> eu    bijv. Tu as eu (jij hebt gehad)
• être --> été     bijv. Nous avons été (wij zijn geweest)
• faire --> fait    bijv. Elles ont fait (zij hebben gemaakt)

Passé Composé

Je gebruikt de passé composé als je vertelt wat je hebt gedaan

Deze tijd maak je door een vorm van het werkwoord 

avoir + een voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord maak je door : 

 heel werkwoord min -er > é

J'ai passé de bonnes vacances

Dus : J'ai =hulpwerkwoord

Passé = voltooid deelwoord

Vertaling = ik heb doorgebracht

    Tu as passé

il a passé

                 Nous avons passé

             Vous avez passé

     Ils ont passé

Onregelmatige voltooid deelwoorden

Ik heb gehad = j'ai eu

Ik ben geweest = j'ai été

                   Ik heb gemaakt, gedaan = j'ai fait

Vertaal :
Wij hebben een goede vakantie doorgebracht in Duitsland

1. Ils ont passé de bonnes vacances en Angleterre
2. Vous avez passé de bonnes vacances en Allemagne
3. Nous avons passé de bonnes vacances en Allemagne
4. Ils ont passé de bonnes vacances en Angleterre.

Bezittelijk voornaam woord

Basile est mon frère

Justine est ma soeur

Paul et Annette sont mes parents

Wat betekenen : mon, ma, mes?

Waarom zijn de vormen steeds anders?

                                             Bezittelijk voornaamwoord 

                   

   

       

T

                

                       

                   

        

man	vrouw	mv
mon	ma	mes	mijn
ton	ta	tes	jouw
son	sa	ses	zijn/ haar
notre	notre	nos	ons
votre	votre	vos	uw/ jullie
leur	leur	leurs	hun

Vertaal : haar broer, zijn zus

1. sa frère, son soeur
2. son frère, sa soeur
3. sa soeur, sa frère
4. son soeur, son frère

Jullie ouders, hun zussen

1. Votre parents, leurs soeurs
2. Vos parents, leur soeurs
3. Votre parents, leur soeur
4. Vos parents, leurs soeurs

Vertaal: Mijn ouders hebben televisie gekeken

1. mon parents ont regarder la télé.
2. mes parents vont regarder la télé.
3. Mes parents ont regardé la télé.
4. Mes parents regardent la télé.

Vertaal: Zij heben hun huiswerk gemaakt.

1. Ils ont fait les devoirs
2. Ils ont fait leur devoirs
3. Ils avont fait vos devoirs.
4. Ils ont fait leurs devoirs.

Vertaal: Met kerst heb ik een cadeau gehad van zijn oma.

1. À Noël, j'ai eu un cadeau de sa grand-mère.
2. À Noël, j'ai eu un cadeau de son grand-mère.
3. À Noël, j'ai été un cadeau de sa grand-mère.
4. À Noël, j'ai été un cadeau de son grand-mère.

Vertaal: Mijn honden hebben onze lunch gegeten.

1. Mon chien a mangé notre déjeuner.
2. Mes chiens ont mangé mon déjeuner.
3. Mes chiens ont mangé notre déjeuner.
4. Mon chiens a mangé notre déjeuner.

Heb je het goed begrepen?

😒🙁😐🙂😃