Zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden
1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden

Slide 1 - Slide

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 2 - Slide

Na deze les
  • ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden
  • kun je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen
  • weet je op welke bijzonderheden je moet letten

Slide 3 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering
  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 4 - Slide

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 5 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 6 - Slide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(hij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en
(fe)

Slide 7 - Slide

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 8 - Slide

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 9 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 10 - Quiz

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 11 - Quiz

Bijzonderheden
Stam eindigt op -d of -t  òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken)

Slide 12 - Slide

Voorbeelden
reden (= praten)  >



atmen (= ademen) >      
du red est
er red et / sie red e
ihr red er  

du atm est                                 er atm et / sie atm e
ihr atm et

Slide 13 - Slide

Vertaal 'jij rekent'

rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 14 - Quiz

Vertaal 'jullie borstelen'

bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 15 - Quiz

Nog 1 klein puntje
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 16 - Slide

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 17 - Quiz

Vertaal 'jij danst'

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Video

Even oefenen
Allerlei werkwoorden door elkaar

Slide 20 - Slide

sitzen
Wo …….. du?

Slide 21 - Open question

reden
... du gern über Geld?

Slide 22 - Open question

chatten
Über welche Sachen ... ihr?

Slide 23 - Open question

kommen
Wann ... dein Bruder?

Slide 24 - Open question

tanzen
Meine Eltern …. gern

Slide 25 - Open question

antworten
Ich ... immer schnell im Chat.

Slide 26 - Open question

wohnen
Wo ... das Mädchen?

Slide 27 - Open question

reiten
Ich ... ein braunes Pony.

Slide 28 - Open question

finden
Wie ... du den neuen Supermarkt?

Slide 29 - Open question

schreiben
Was ... du da?

Slide 30 - Open question

arbeiten
Mein Freund ... in einem Kleidergeschäft.

Slide 31 - Open question

verder oefenen
Op de volgende website kun je oefenen met de werkwoorden. Hoeveel procent haal jij?

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Voltooid deelwoord?
Wo habt ihr letztes Jahr____(wohnen)

Slide 34 - Open question

Voltooid deelwoord?
Früher habe ich viel____(tanzen = dansen)

Slide 35 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Mannschaft hat gestern viel______(trainieren)

Slide 36 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ihr habt das Nintendo Spiel ______(kaufen).

Slide 37 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe ein großes Haus ___________. (mieten)

Slide 38 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe nichts davon____(merken)

Slide 39 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe das Fenster____(öffnen)

Slide 40 - Open question

Voltooid deelwoord?
Du hast zwei Jahre Deutsch_____(studieren)?

Slide 41 - Open question

Voltooid deelwoord?
Wer hat das Essen eigentlich_____?(bezahlen)

Slide 42 - Open question

Voltooid deelwoord?
Wie lange hast du ______(warten)?

Slide 43 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Schüler haben bei Albert Heijn zu wenig______(verdienen)

Slide 44 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 45 - Quiz

Voltooid deelwoord?
Ich habe die Falsche Kleidung______(bestellen)

Slide 46 - Open question

Voltooid deelwoord?
Heute hat es nicht ______(regnen)

Slide 47 - Open question

Wat vind je nog lastig?

Slide 48 - Open question