TW3-tekstbegrip-functiewoorden

functiewoorden
  • Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden;
  • Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een teksgedeelte/alinea benoemen;
  • Je leert teksten beter te begrijpen.
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

functiewoorden
  • Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden;
  • Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een teksgedeelte/alinea benoemen;
  • Je leert teksten beter te begrijpen.

Slide 1 - Slide

Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?

Slide 2 - Slide

Elke stelling heeft een eigen functie

Slide 3 - Slide

Elke stelling een functie (1)
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.

Slide 4 - Slide

Elke stelling een functie (2)
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.

Slide 5 - Slide

Elke alinea een functie (1)
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.

Slide 6 - Slide

Elke alinea een functie (2)
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.

De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Functiewoorden
Je weet wat signaalwoorden zijn. A.d.h.v. signaalwoorden kun je verbanden tussen tekstgedeeltes herkennen. Signaalwoorden staan in de tekst. Dat zijn woorden als: maar, omdat, bijvoorbeeld, als, daarentegen, als gevolg, daardoor, ook, ....

Functiewoorden staan  zelf niet in de tekst, maar met een functiewoord omschrijf je wat de functie van een tekstgedeelte is. Je moet daarbij denken aan: conclusie, samenvatting, oorzaak, gevolg, aanbeveling, toekomstverwachting, afweging, anekdote, constatering, verklaring, aanleiding enz. Je kunt een functie soms wel herkennen aan een signaalwoord.

Slide 10 - Slide

Een tekstgedeelte (dit kan een alinea zijn) heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
Deze functiewoorden moet je kennen:

aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging

aanleiding, afweging, anekdote, constatering, nuancering en vraagstelling

Slide 11 - Slide

omschrijving functiewoorden

Slide 12 - Slide

omschrijving functiewoorden
  • 111

Slide 13 - Slide

Verhaaltje dat de schrijver vertelt ter ondersteuning bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 14 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 15 - Quiz

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 16 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 17 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 18 - Quiz

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 19 - Quiz

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 20 - Quiz

Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 21 - Quiz

Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 22 - Quiz

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 23 - Quiz

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 24 - Quiz

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 25 - Quiz

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 26 - Quiz