Laatste les voorbereiding op toets

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
- Je weet wat goed/minder goed is gegaan bij jouw oefen spannend verhaal
- Je weet hoe je je kunt voorbereiden op de toets, hoe je het tijdens de toets het beste kunt aanpakken en hoe de toets beoordeeld wordt. 
- Je weet (weer) wanneer je hoofdletters, komma, punt, vraagteken, uitroepteken, dubbele punt en aanhalingstekens moet gebruiken
- Je weet (weer) wat directe en indirecte rede is

Slide 2 - Slide

Lesprogramma
- oefen spannend verhaal bespreken (10 min)
- korte uitleg interpunctie/ hoofdletters/ (in)directe rede (10 min)
- zelfstandig werken (35 min)
Pauze
- bespreken oefenmateriaal interpunctie en leestekens
- voorbereiding toets (welke theorie leren/oefenen)
- hoe pak je het aan tijdens de toets
- beoordeling toets
- leren en oefenen voor de toets

Slide 3 - Slide

Oefen spannend verhaal
Algemene opmerkingen
- Geen punt zetten na een titel
- Het maken van alinea's
- Iedereen maakt veel fouten in interpunctie en hoofdletters

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Hoofdletters
1. Aan het begin van een zin
2. Bij namen. Toon Verbraak, Cals College, Europese Unie, Kruidvat en Noord-Holland. 
Let op: als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste tussenvoegsel een hoofdletter.
3. Bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Groningse, Spaans en Zuid-Afrikaanse.
(LET OP: dagen, maanden, seizoenen en windstreken niet!!!!!!!!!!!!!!!!)

Slide 6 - Slide

Leestekens
- Een zin eindigt met een .?!

Een zin bestaat (meestal) uit een onderwerp en persoonsvorm (volgend onderwerp en persoonsvorm zijn dus onderdeel van een nieuwe zin. 

Je kunt zinnen aan elkaar verbinden met het woordje 'en' , met een komma, met een verbindingswoord en een komma.
Doe dit niet teveel achter elkaar. 

Slide 7 - Slide

Komma (blz. 184)
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. 
Je zet een komma:
  • tussen twee persoonsvormen:
  • tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en)
  • tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin
  • voor maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat en zodra

Slide 8 - Slide

Dubbele punt (blz. 184)
Je gebruikt een dubbele punt als je iets aankondigt, bijvoorbeeld:

  • een opsomming: Rianne spreekt vier talen: Nederlands, Frans, Engels en Duits.
  • een toelichting: We eten elke dag twee stuks fruit: dat is gezond.
  • een citaat: Vader zei: 'Ik zet de vuile borden wel even in de vaatwasser.'

Slide 9 - Slide

(In)directe rede

Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat) - aanhalingstekens

  • Vader zei: 'Ik zet de vuile borden wel in de vaatwasser.'


Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op - 

geen aanhalingstekens

  • Vader zei dat hij de vuile borden wel in de vaatwasser zou zetten.'
Let op onderwerp en gezegde

Slide 10 - Slide

Aanhalingstekens (blz. 184)
Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt.  Je citeert.
Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. 
Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
- Hij zei: 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug.'

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
- 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.



Slide 11 - Slide

Zelfstandig werken
1. Bekijk jouw oefen spannende verhaal en stel eventuele vragen, verbeter alle interpunctie en hoofdletterfoutjes en lever jouw verhaal opnieuw bij Opdrachten in Magister in (zonder hulp!)
2. Maak het oefenmateriaal interpuntie, hoofdletters, en directe en indirecte rede. Neem zo nodig de theorie door van H1 Spelling, H1 Formuleren en H6 Spelling

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Voorbereiding toets (welke theorie leren/oefenen)
- de criteria voor spanning die we in de klas hebben opgesteld
- H1 Spelling, H1 Formuleren en H6 Spelling
- H1, H2, H3 en H4 Werkwoordspelling

Slide 14 - Slide

Tijdens de toets
- Lees de opdracht goed door en zorg dat je alle eisen verwerkt
- Maak eerst een schrijfplan: wie (over wie gaat het verhaal en hebben personages bijzondere kenmerken), waar (speelt het verhaal zich af), wanneer, wat (gebeurt er in het verhaal) en zijn er nog voorwerpen die een rol gaan spelen. welke criteria voor spanning wil je op welke plaats in je verhaal verwerken?

Slide 15 - Slide

Beoordeling toets

Slide 16 - Slide

Leren en voorbereiden toets

Slide 17 - Slide