This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slide and 1 video.
Items in this lesson
Herhaling 5.1 t/m 5.4
Slide 1 - Slide
Wat is homeostase?
A
een negatieve terugkoppeling van een regelkring
B
een positieve terugkoppeling van een regelkring
C
het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het lichaam
Slide 2 - Quiz
Wat is positieve terugkoppeling?
A
Regelkring waarin een toename van het resultaat het proces versterkt
B
Regelkring waarin een toename van het resultaat het proces verzwakt
C
Regelkring waarin een toename van het resultaat een remming van het proces veroorzaakt
Slide 3 - Quiz
Wat is de (biologische) term voor de hormonale regeling zoals die door de pijlen 1 en 2 in bron 1 wordt aangegeven?
HT = hypothalamus H = hypofyse S = schildklier
A
Positieve feedback
B
Negatieve feedback
C
Regeling
D
Homeostase
Slide 4 - Quiz
Is de regeling van de lichaamstemperatuur positieve of negatieve terugkoppeling?
A
Positieve terugkoppeling
B
Negatieve terugkoppeling
Slide 5 - Quiz
Een leerling doet de volgende uitspraken: 1. De mate van reactie van een doelwitorgaan op een hormoon wordt bepaald door het aantal hormoonreceptoren dat de cellen van het orgaan heeft voor dat hormoon. 2. Een hormoon kan processen in één bepaald doelwitorgaan regelen. 3. Cellen kunnen hormoonreceptoren bezitten voor verschillende hormonen. Welke uitspraken zijn juist?
A
Alleen de uitspraken 1 en 2 zijn juist
B
Alleen de uitspraken 1 en 3 zijn juist
C
Alleen de uitspraken 2 en 3 zijn juist
D
Alle uitspraken zijn juist
Slide 6 - Quiz
Het zenuwstelsel kan op grond van de locatie worden ingedeeld in het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 7 - Quiz
Het orthosympatische zenuwstelsel is een onderdeel van het ... zenuwstelsel.
A
autonome
B
animale
C
perifere
D
brain crash
Slide 8 - Quiz
Iemand schrijft een brief. Is op dat moment het animale zenuwstelsel actief? En het autonome zenuwstelsel?
A
alleen het autonome zenuwstelsel
B
zowel het animale als het autonome zenuwstelsel
C
alleen het animale zenuwstelsel
D
geen van beide zenuwstelsels
Slide 9 - Quiz
Hoe heten de uitlopers van een zenuwcel die de impuls naar de cellichaam toe geleidt?
A
Myelineschede
B
Axon
C
Dendriet
D
Synaps
Slide 10 - Quiz
De richting van de impulsoverdracht gaat van de dendriet langs het cellichaam naar het axon.
A
wel
B
niet
Slide 11 - Quiz
De synaps bevindt zich bij de overgang van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 12 - Quiz
Hoe maakt een zenuwcel contact met een andere zenuwcel?
A
er springt een stroompje over
B
ze zitten aan elkaar geschakeld met hun membranen
C
er gaan stoffen van de ene naar de andere
Slide 13 - Quiz
De chemische stofjes die zorgen voor de overdracht van zenuwcel naar zenuwcel heten de:
A
Synaps
B
Axon
C
Neurotransmitters
D
Dendrieten
Slide 14 - Quiz
Wat heeft een doelwitcel nodig om te een signaal te kunnen ontvangen van een zenuwcel?
A
Receptoren voor hormonen
B
Receptoren voor neurotransmitters
C
Receptoren voor eiwitten
D
Receptoren voor elektrische signalen
Slide 15 - Quiz
Welke zenuwcel is de sensorische zenuwcel (gevoelszenuwcel)?
A
Type 1
B
Type 2
C
Type 3
Slide 16 - Quiz
Een sensorische zenuwcel heeft een heel lang(e)...
A
axon
B
dendriet
C
cellichaam
Slide 17 - Quiz
Een sensorisch neuron loopt van perifere zenuwstelsel naar het centrale zenuwstelsel
A
waar
B
niet waar
C
Beide
Slide 18 - Quiz
Wat voor type zenuwcel is zenuwcel 1?
A
Bewegingszenuwcel
B
Schakelcel
C
Gevoelszenuwcel
Slide 19 - Quiz
Welke zenuwcel is dit?
A
Bewegingszenuwcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Schakelcel
D
Zenuw
Slide 20 - Quiz
Zenuwcel 1 is verbonden met een spier, zenuwcel 2 met een zintuig.
In welke richting verlopen in zenuwcel 1 impulsen? En in welke richting verlopen in zenuwcel 2 impulsen?