H3. C

Le cours de français en ligne
1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Le cours de français en ligne

Slide 1 - Slide

Programme d'aujourd'hui
- Retour en arrière : wat hebben we gisteren gedaan?
- Discuter l'article sur Montréal
- Explication de la grammaire bron C
- Terminer

BUT DU COURS: je kunt de futur proche en de futur simple in het Frans maken. 

Slide 2 - Slide

C'est quoi la première raison d'aller au Montréal ? Noteer minimaal 1 zin.

Slide 3 - Open question

C'est quoi la troisième raison d'aller au Montréal ? Noteer minimaal 1 zin.

Slide 4 - Open question

Noem nog één andere reden waarom Montréal een mooie vakantiebestemmig is (noteer minimaal 1 zin).

Slide 5 - Open question

Futur simple & Futur proche
Demain, je vais faire mes devoirs, car je dois étudier pour l'école. 

Mais ce weekend, je dormirai !

Slide 6 - Slide

Bron C: futur simple & futur proche
Toekomende tijden : livre de textes page 38

Futur simple    =   ik zal slapen    =    je dormirai
Futur proche   =   ik ga slapen     =    je vais dormir

Futur simple = zullen.
Futur proche = gaan + heel werkwoord.

Slide 7 - Slide

Futur simple
Voorbeeld: eten = manger. Ik zal eten, jij zult eten etc...

1. Neem het hele werkwoord = manger.
2. Zet de uitgangen van avoir in de présent erachter = ai, as, a, ons, ez, ont
3. Stap 1 en 2 samenvoegen: je mangerai, tu mangeras, il mangera, nous mangerons, vous mangerez, ils mangeront

Slide 8 - Slide

Uitzonderingen
Faire       = je ferai
Avoir       = j'aurai
Être         = je serai    
Devoir    = je devrai
Aller        = j'irai
Pouvoir  = je pourrai

Slide 9 - Slide

Hoe zeg je: hij zal eten
A
tu mangeras
B
il mangera
C
il mangeras
D
elle mangera

Slide 10 - Quiz

Hoe zeg je: wij zullen luisteren
A
J'écouterai
B
Tu écouteras
C
Nous écouterons
D
Nous écouterez

Slide 11 - Quiz

Hoe zeg je: jij zal zijn
A
il sera
B
tu seras
C
tu sera
D
je serais

Slide 12 - Quiz

Futur proche
Voorbeeld: eten (manger). Ik ga eten, jij gaat eten etc...

1. Schrijf het rijtje van aller in de présent op: je vais, tu vas, il va, nous allons, vous allez, ils vont.
2. Plak hier het hele werkwoord achter: je vais manger, tu vas manger, il va manger, nous allons manger, vous allez manger, ils vont manger. 

Slide 13 - Slide

Hoe zeg je: zij gaan eten
A
Ils vont manger
B
Ils ont manger
C
Ils allons manger
D
Ils mangeront

Slide 14 - Quiz

Hoe zeg je: zij gaat sporten
A
Elle vont faire du sport
B
Elle est faire du sport
C
Elle va faire du sport
D
Il va faire du sport

Slide 15 - Quiz

Au travail !
Faire les exercices 13 et 14.
Ik ben beschikbaar voor vragen :)

Slide 16 - Slide

Terminer
Les devoirs: faire les exercices 13 et 14.

Au revoir!

Slide 17 - Slide