Begrijpend lezen - les 5

NEDERLANDS
Ga rustig zitten en leg alvast je spullen klaar voor de les. 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

NEDERLANDS
Ga rustig zitten en leg alvast je spullen klaar voor de les. 

Slide 1 - Slide

Programma
- Huiswerk bespreken

Slide 2 - Slide

Leerdoelen

Aan het eind van deze les:
  • heb je de theorie van begrijpend lezen uit leerjaar 1 en 2 herhaald. 


Slide 3 - Slide

Huiswerk nakijken
  • Opdracht 2, 3 en 4
  • We controleren samen een selectie van de vragen
  • De overige vragen controleer jezelf met het antwoordblad (dit krijg je later vandaag via Magister)

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar: 
-  één woord
- een aantal woorden (woordgroep)
- een hele zin

Hoe vind je de verwijzing? 
Stel jezelf de vraag: wie, wat, waar of welke 


Slide 5 - Slide

Opdracht 2 vraag 3
a. die (r. 3): Wie of wat baren diverse overheden en organisaties nu al zorgen? 
> prognoses als deze (r. 3)
b. Dat (r. 8): Wat is al een groot probleem? 
> Wereldwijd komen naar schatting een op de zeven mensen proteïnes tekort. (r. 7 - 8)
c. dat (r. 21): Wat is een opoffering die we ons niet kunnen veroorloven?
> Het produceren van een kilo koeienvlees kost 13 kilo aan planten. (r. 18-19)
d. er ... aan (r. 33): Waar werken wetenschappers hard aan? 
> Het produceren van vlees in de fabriek of in het laboratorium. (r. 31 - 32)
e. Daarvoor (r. 36): Waarvoor worden eerst enkele cellen uit een dier gehaald? 
> Ze laten het vlees letterlijk in het laboratorium groeien. (r. 33 - 34)

Slide 6 - Slide

Opdracht 2 vraag 3
f. ze (r. 56): Maar als wie of wat op de juiste manier gekookt worden? 
> insecten (r. 56)

Slide 7 - Slide

Opdracht 2, vraag 10
In alinea 5 staat twee keer een signaalwoord voor het verband uitspraak - tegenstelling. 
a. Schrijf het signaalwoord op.  
  • maar (r. 39)
b. Schrijf bij het tweede signaalwoord de delen van het verband op. 
  • uitspraak = Theoretisch gezien is het mogelijk om alle monden te voeden
  • tegenstelling - De technologie is nog vrij pril en nog lang niet klaar voor massaproductie

Slide 8 - Slide

Opdracht 2, vraag 16
Schrijf het tekstdoel van tekst 2 op. 
  • Informeren
  • Informerende tekst is niet goed; dit is een tekstsoort



Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Opdracht 3, vraag 4
Wat bedoelt de schrijver met 'conventioneel vlees'?  
  • Eigen antwoord, bijvoorbeeld: hetzelfde vlees dat al jaren en jaren wordt gegeten, namelijk vlees van runderen, varkens en kippen.


Slide 11 - Slide

Opdracht 3, vraag 5
Zijn alinea 2 en 3 met elkaar verbonden door een signaalwoord. Leg je antwoord uit.   
  • Nee, want het woord ‘Maar’ is hier geen signaalwoord voor een tegenstelling, want er is geen tegenstelling. Er staat ‘Maar liefst’, dit betekent hier ‘het enorme’ (percentage van).

Slide 12 - Slide

Opdracht 3, vraag 9
Waarom staat 'slachten' in regel 22 tussen aanhalingstekens?   
  • Het gaat niet om de letterlijke betekenis van slachten, zoals bij koeien, varkens, kippen.

Slide 13 - Slide

Opdracht 3, vraag 13
Een passend slot ontbreekt. Welke van de drie manieren voor het afsluiten van een tekst zou jij kiezen?    
  • Eigen antwoord, bijvoorbeeld: een conclusie. De voordelen van het consumeren van insecten worden in het slot opgesomd.

Slide 14 - Slide

Opdracht 4, vraag 3
Op welke manier zijn alinea 2 en 3 met elkaar verbonden? Leg je antwoord uit.    
  • Door middel van een signaalwoord. Het signaalwoord Toch verbindt de alinea’s en het geeft aan dat er sprake is van een tegenstelling.
  • Geen goed antwoord: 'Het gaat door op de zin ervoor.'


Slide 15 - Slide

Opdracht 4, vraag 4
Schrijf in eigen woorden op waar de levensmiddelenbedrijven bang voor zijn.     
  • Eigen antwoord, bijvoorbeeld: De levensmiddelenbedrijven zijn bang om met de insectenburgers te blijven zitten en dus verlies te lijden, omdat de consumenten ze niet kopen (denken ze).
  • Antwoorden op dit type vragen haal je uit de tekst: in dit geval r. 12- 14. 

Slide 16 - Slide

Opdracht 4, vraag 5
Op welke manier zijn alinea 3 en 4 met elkaar verbonden? Leg je antwoord uit.    
  • Door middel van het verwijswoord Dat. Dat verwijst terug naar ‘dat een … de consumenten’ (regel 13-14).
  • Geen goed antwoord: 'Dat verwijst terug naar de vorige alinea.'


Slide 17 - Slide

Lees tekst 5 en maak opdracht 5 (blz. 35)
Dit is huiswerk voor dinsdag 4 oktober.
Wat niet af is, is huiswerk.

Slide 18 - Slide

Einde les! 

Slide 19 - Slide