1. werkwoordspelling theorie + samenwerkingsvorm

Wat we deze les gaan doen
- uitleg van 'dat'
- toelichting bij de komma
- oefenen met de spelling van werkwoorden (quizvragen)

Hoe zat het ook alweer met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? 

*Zet je laptop aan en voer de LessonUp-code in!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Wat we deze les gaan doen
- uitleg van 'dat'
- toelichting bij de komma
- oefenen met de spelling van werkwoorden (quizvragen)

Hoe zat het ook alweer met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? 

*Zet je laptop aan en voer de LessonUp-code in!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

persoonsvorm tegenwoordige tijd
de stam en de ik-vorm
hele werkwoord               stam [ww]                  ik-vorm [klank]
          kijken                                kijk                                  kijk
          werken                             werk                               werk

Hóór je een dubbele klinker in het hele werkwoord, dan heeft de ik-vorm ook een dubbele klinker:            lopen                                lop                                   loop
                                           klagen                              klag                                 klaag

Eindigt de stam op een [v] of [z], dan verandert dat in de ik-vorm naar een [f]of [s]:                                      kleven                               klev                                  kleef
                                           reizen                                reiz                                   reis

Slide 3 - Slide

persoonsvorm tegenwoordige tijd
Wanneer gebruik je de ik-vorm?
  • Als ik het onderwerp is:                                                                                                                                 Ik loop door de aula
  • Als je of jij  achter de persoonsvorm staat:
                             Wandel jij door de school?
                             Zie je hem morgen weer?
  • Bij de gebiedende wijs (bevel, vaak met uitroepteken)  
                             Houd stand!
                             Maak je huiswerk!

                              Bij twijfel, gebruik loop(t) (of die andere) →
Na deze slide drie voorbeelden in quizvorm 

Slide 4 - Slide

Geef de juiste persoonsvorm tt

'Ik (branden) van nieuwsgierigheid'
A
brand
B
brandt
C
brant

Slide 5 - Quiz

Geef de juiste persoonsvorm tt

'(worden) jij maandag 17?'
A
word
B
wordt

Slide 6 - Quiz

Geef de juiste persoonsvorm tt

'(melden) u aan!
A
meld
B
meldt

Slide 7 - Quiz

persoonsvorm tegenwoordige tijd
Wanneer gebruik je de hij-vorm?
  • Als hij of zij  het onderwerp is:                                                                                                                  Zij loopt door het bos
  • Bij personen of dingen in het enkelvoud:
                        Het personeel ontvangt een bonus 
                        De stoel staat in de keuken [het] 
  • Als je of jij onderwerp is en vóór de persoonsvorm staat:
                        Jij let op de hond
                        Je helpt mij goed vandaag


Na deze slide drie voorbeelden in quizvorm

Slide 8 - Slide

Geef de juiste pv tt enkelvoud

'Zij (beoordelen) het werkstuk'
A
beoordeeld
B
beoordeeldt
C
beoordeelt

Slide 9 - Quiz

Geef de juiste persoonsvorm tt

'Wat (gebeuren) er nu met hem?'
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 10 - Quiz

Geef de juiste persoonsvorm tt

'Jij (begeven) je op glad ijs'
A
begeeft
B
begeefd
C
begeef

Slide 11 - Quiz

persoonsvorm tegenwoordige tijd
in het meervoud
Hier hoef je niet veel voor te doen: 
  1.  Controleer of het onderwerp een meervoudsvorm is of in het meervoud staat.
  2.  Dan krijgt de persoonsvorm het hele werkwoord (infinitief):
       Wij lopen
       Jullie fietsen
       Zij rennen

Kijk dus goed of het onderwerp enkelvoud of meervoud is om de pv goed te schrijven. Dit wordt gevraagd in de volgende drie quizvragen → 

Slide 12 - Slide

De politie (staan) nu bij hem op de stoep
A
De politie is onderwerp en enkelvoud, dus 'staat'
B
De politie is onderwerp en meervoud, dus 'staan'
C
Hem is onderwerp en enkelvoud, dus 'staat'

Slide 13 - Quiz

De NS (hebben) weer problemen met bladeren op de rails
A
De NS is onderwerp en enkelvoud, dus 'heeft'
B
De NS is onderwerp en meervoud, dus 'hebben'
C
Problemen is onderwerp en meervoud, dus 'hebben'

Slide 14 - Quiz

De Nederlandse Spoorwegen (beoordelen) de aanvragen
A
De Nederlandse Spoorwegen is onderwerp en enkelvoud, dus 'beoordeelt'
B
De Nederlandse Spoorwegen is onderwerp en meervoud, dus 'beoordelen'
C
Aanvragen zijn onderwerp en meervoud, dus 'beoordelen'

Slide 15 - Quiz

Quiz
Quizregels: 
1.   Vorm een groepje van 3, max 4 personen [naam!]. 
2.  Een van jullie groepje is de voorzitter.
3.   Je overlegt met elkaar als groepje, wat het antwoord is.
      -  Maak daarbij gebruik van de stappen en de regels!
      -  Elk groepje krijgt twee minuten per vraag voor de onderbouwing
4.  De voorzitter van elk groepje geeft het antwoord dat in het groepje is                        gekozen. 
5.  Het goede antwoord wordt klassikaal besproken.

Slide 16 - Slide

1. Welke zin is juist gespeld?
Waarom?
timer
4:00
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.

Slide 17 - Quiz

De drie zinnen die nu wel goed zijn:
1. Sophie heeft haar vinger verbrand. 
Waarom met een 'd' en niet met 'dt'? 

2. Sam en Tom moesten op de bus wachten. 
Waarom met één 't' en niet met twee? 

3. Het verbrande haar van Sjors stinkt enorm. 
Waarom één 'd' en niet met twee? 

Slide 18 - Slide

2. Welke persoonsvorm is correct en waarom?

'Het (gebeuren) regelmatig dat men fouten
maakt in werkwoordspelling.'
timer
4:00
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 19 - Quiz

'Het gebeurt regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling'
Gebeuren is de persoonsvorm! 'dat' is een aanwijzing dat een tweede zin start. Er staan dus twee persoonsvormen in de zin: gebeurt en maakt. 

De stam van gebeuren is gebeur
De ik-vorm van gebeuren is hetzelfde: gebeur
'Het' is onderwerp en enkelvoud, maar geen 'ik'
Dan is het ik-vorm + t → gebeurt

Slide 20 - Slide

3. Wat is juist, en waarom?

'Wat je vindt, mag je houden.
Vindt je ook niet?'
timer
4:00
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.

Slide 21 - Quiz

'Wat je vindt, mag je houden. Vind je ook niet?'
Let op bij een komma. Dan start een tweede zin. Er staan dus twee persoonsvormen in de eerste zin. Deze eerste zin is daarmee een samengestelde zin: 1 hoofdzin + een bijzin.
Wie weet waar je de hoofdzin aan kunt herkennen? 

- In de tweede zin, een hoofdzin, kan je 'je' achter de persoonsvorm zonder probleem in 'jij' veranderen. Dat is die uitzondering: schrijf de persoonsvorm zonder 't', dus als ik-vorm.

Slide 22 - Slide

4. Welke werkwoordspelling is juist?

'Aan het begin van het jaar (besteden) we
veel tijd aan werkwoordspelling'
timer
4:00
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 23 - Quiz

'Aan het begin van het jaar besteden we
veel tijd aan werkwoordspelling'
Het is de persoonsvorm, doe de  drie proeven maar eens. Je komt er dan ook achter wat het onderwerp is en dat is NIET 'aan het begin van het jaar'! Wat is dan wel het onderwerp? 

De zin kan in de tt maar ook in de vt staan, dat haal je niet uit de context (rest van de tekst). Als het onderwerp in het meervoud staat, dan schrijf je in de tt het hele werkwoord. Als je de zin in de verleden tijd zet, dan gaat de pv mee en wordt het 'besteedden'.

Slide 24 - Slide

5. Welke werkwoordsvorm is juist?

'Hij was (verheugen) zijn oude vriend
weer te ontmoeten.'
timer
4:00
A
verheugt
B
verheugd
C
verheugdt
D
verheugtd

Slide 25 - Quiz

'Hij was verheugd zijn oude vriend
weer te ontmoeten.' 
Het is geen persoonsvorm, want dat is ...
Je hebt dus te maken met een ander werkwoord. Dat kunnen er twee zijn: het voltooid deelwoord (het is voltooid, af) of het hele werkwoord. Hoe klinkt het hele werkwoord in deze zin? 

Hier wordt het voltooid deelwoord gevraagd. Dat verandert nooit. Er is er ook maar één van per werkwoord. Die moet je weten...
Het zijn van die rijtjes: maken - maakte - heb gemaakt bijv.

Slide 26 - Slide

6. Welke werkwoordsvorm is juist?

'Wie wat (bewaren), die heeft wat.'
timer
4:00
A
bewaart
B
bewaardt
C
bewaard
D
bewaartd

Slide 27 - Quiz

'Wie wat bewaart, die heeft wat.'
Let op bij een komma. Dan start een tweede zin, óf je hebt te maken met een opsomming die bij het onderwerp hoort. 

Over deze zin:
De komma geeft hier aan dat er twee zinnen zijn en dus staan er twee persoonsvormen in: het is een samengestelde zin. 
De persoonsvorm van de tweede zin is 'heeft'.  

Slide 28 - Slide

Einde van de quiz
Welk groepje heeft gewonnen? 

Wat was moeilijk?
Wat was makkelijk? 
Heb je het goed kunnen volgen, of ging het (te) snel? 
Wat vond je inzichtelijk/handig? 

Slide 29 - Slide

StartUp-opdracht
Je kunt nu verder gaan met de uitwerking van de StartUp-opdracht. 

Ben je al klaar? 

Slide 30 - Slide