3 kader verwijswoorden 1.4

timer
10:00
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Huiswerk bespreken
nakijken t/m opdr 4 
brief 

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
* Naar één woord
* Naar een groepje woorden
* Naar een hele zin

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Zoals het woord al zegt, verwijst een verwijswoord. In dit geval naar andere woorden in de tekst. 

Een schrijver gebruikt een verwijswoord om te voorkomen dat hij continu dezelfde woorden herhaalt, want op die manier wordt een tekst saai.

Verwijswoorden kunnen verwijzen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin. 

Het is belangrijk dat je weet waar verwijswoorden naar verwijzen, omdat je op die manier een tekst beter kan begrijpen. 

Slide 4 - Slide

Voorbeelden
Max is een autocoureur en hij woont in het buitenland.
Max is autocoureur en dat vindt hij leuk.

Slide 5 - Slide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 6 - Slide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 7 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 8 - Slide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 9 - Slide

Verwijswoorden samengevat
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 10 - Slide

In de opgaven wordt gesproken over steekwoorden.
Wat zijn dat?

Slide 11 - Slide

Een woord waarmee je iets belangrijkst aangeeft
Trefwoord. Een woord dat iets precies omschrijft

Slide 12 - Slide

(t)huiswerk:
maken t/m opdr 11 (blz 37)

Slide 13 - Slide