H2 klas 2: grammatica

Hoofdstuk  2, klas 2
Grammatica:
Bijvoeglijke  naamwoorden, vorm en plaats
Regelmatige werkwoorden -er in de présent
1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk  2, klas 2
Grammatica:
Bijvoeglijke  naamwoorden, vorm en plaats
Regelmatige werkwoorden -er in de présent

Slide 1 - Slide

Doel:
-  Ik ken de bijvoeglijke naamwoorden
- Ik weet hoe ik ze moet vormen
- Ik weet op welke plek ze staan in de zin

Slide 2 - Slide

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord
1. Vorm van het bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord
 Het bijvoeglijk naamwoord past zich aan op het zelfstandig naamwoord. 
Enk
Mv
Man
-
s
vrouw
e
es

Slide 4 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord
Man. enk
man.
meerv
vrouw.
enk
vrouw.
meerv
regel. 
-
-s
-e
-es
klein
petit
petits
petite
petites
rood
rouge
rouges
rouge
rouges
grijs
gris
gris
grise
grises

Slide 5 - Slide

Onregelmatige bijvoeglijk naamwoorden
man. enk.
vrouw. enk.
man. mv.
vrouw. mv.
vertaling
bon
bonne
bons
bonnes
goed
beau
belle
beaux
belles
mooi
nouveau
nouvelle
nouveaux
nouvelles
nieuw
vieux
vielle
vieux
vieilles
oud

Slide 6 - Slide

Choisi le bon adjectif:

Le sac à dos est .......
A
grand
B
grande
C
grands

Slide 7 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Mon copain est ......
A
charmant
B
charmante
C
charmants

Slide 8 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

C'est une fête .......
A
génial
B
géniale
C
géniales

Slide 9 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Mes copains sont ....
A
intelligent
B
intelligente
C
intelligents
D
intelligentes

Slide 10 - Quiz

Écris la bonne forme de l'adjectif:
mon copaine russe - mes copines .......

Slide 11 - Open question

Traduis:
Ils sont très ......... (groot)

Slide 12 - Open question

Traduis:
Les cheveux de mon père sont ...... (grijs)

Slide 13 - Open question

Traduis:
Sa jupe est ........ (nieuw)

Slide 14 - Open question

Traduis:
sa soeur est ........ (mooi)

Slide 15 - Open question

Traduis:
ma grand-mère est ........ (oud)

Slide 16 - Open question

Traduis:
les chiens sont ........... (mooi)

Slide 17 - Open question

Mets au pluriel (=meervoud)
les chiens sont ........... (mooi)

Slide 18 - Open question

Vorm van het bijvoeglijk naamwoord
2. Plaats van het bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Slide

Plaats bijvoeglijk naamwoord

Standaard: bijvoeglijk naamwoord staat achter zelfstandig naamwoord
Bijvoorbeeld: kleuren, nationaliteiten

Sommige bijvoeglijk naamwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord: GRAND, PETIT, BEAU, NOUVEAU, VIEUX, BON

Slide 20 - Slide

Vul het bijvoeglijk naamwoord in, let goed op de plaats en de vorm.
les ___ garçons ___(sportif)

Slide 21 - Open question


Vertaal en plaats het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plek (français)

Tu connais mon  _____ cousin ___________?

Slide 22 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in
de juiste vorm en op de juiste plaats.

La ______________ voiture ____________ (rouge)

Slide 23 - Open question


Vertaal en plaats het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plek
(hollandais)
Non, mais je connais ta  _____ cousine ___________?

Slide 24 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats en in de juiste vorm. Schrijf de hele zin.

(petit) J'ai trois .... soeurs ......


Slide 25 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats en in de juiste vorm.

(vieux) Une ... voiture ....


Slide 26 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats en in de juiste vorm.

(nouveau) Une ... voiture ....


Slide 27 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats en in de juiste vorm.

(noir) Un .... chat .....


Slide 28 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats en in de juiste vorm.

(vieux) Une .... femme ......


Slide 29 - Open question

Het regelmatige werkwoord op -er

Slide 30 - Slide

Vertaal: (parler) Zij praten
A
Elle parle
B
Elles parlent
C
Nous parlons
D
Ils parlont

Slide 31 - Quiz

Vertaal:
(chercher) Wij zoeken
A
Nous cherchons
B
On cherchons
C
Vous cherchez
D
On cherche

Slide 32 - Quiz

Vertaal:
(danser) hij danst

Slide 33 - Open question

Vertaal:
(donner) jullie geven

Slide 34 - Open question

Vertaal:
(habiter) Jij woont

Slide 35 - Open question

Vertaal:
(chanter) Zij zingt

Slide 36 - Open question

Vertaal:
(regarder) Ik kijk

Slide 37 - Open question

Ik heb het idee dat ik dit onderwerp wel begrijp
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Slide 39 - Slide