Herhaling grammatica woordsoorten, alle woordsoorten klas 1

Herhaling grammatica woordsoorten klas 1 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling grammatica woordsoorten klas 1 

Slide 1 - Slide

Overzicht van de woordsoorten die je moet kennen:
1. Zelfstandig naamwoord - czn, azn en zn-e
2. Lidwoord - blw en olw
3. Bijvoeglijk naamwoord + stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
4. Persoonlijk voornaamwoord
5. Bezittelijk voornaamwoord
6. Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
7. Voornaamwoorden - aanw.vnw, vr.vnw en onbep.vnw (zie LU)
8. Voorzetsel en bijwoord (zie LU) 

Slide 2 - Slide

1. Zelfstandig naamwoord - azn, czn en zn-e
Zelfstandig naamwoord:
- Mensen, dieren, planten, dingen, gevoel(gemediepladi); 
- Je kan er de, het, een voorzetten; 
- Je kan er meervoud van maken; 
- Je kan er een verkleinwoordje van maken. 

(van niet alle zn kan je een mv of verkleinwoordje van maken) 

Slide 3 - Slide

1. Zelfstandig naamwoord - czn, azn en zn-e
CZN = concreet zelfstandig naamwoord. Kan je aanraken. VB: tafel, stoel, moeder, etc. 
AZN = een abstract zelfstandig naamwoord. Kan je niet aanraken. VB: liefde, jaar, taal, etc. 
ZN-e = namen van mensen, plaatsen, provincies, merken. Eigenlijk alles met een hoofdletter! 

Slide 4 - Slide

In de krant staat een meisje met een bijzonder talent.
Geef de czn aan.

Slide 5 - Open question

In de krant staat een meisje met een bijzonder talent.
Geef de azn aan.

Slide 6 - Open question

Deze dame kan op haar handen staan.
Geef de czn aan.

Slide 7 - Open question

Ze doet nu een combinatie van beide vaardigheden.
Noteer de azn.

Slide 8 - Open question

2. Lidwoord - blw en olw
BLW = bepaald lidwoord = de en het

OLW = onbepaald lidwoord = een 

Slide 9 - Slide

3. Bijvoeglijk naamwoord + stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 
VB. Het mooie meisje
Het meisje vind ik mooi

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord = waarvan het gemaakt is, eindigt vaak op -en. VB: houten, glazen, wollen etc. 

Slide 10 - Slide

5. Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is: het verwijst naar de eigenaar. Het bezittelijk voornaamwoord staat voor het 'bezit'. 

VB. De wielrenner is zijn fiets kwijt. 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

6. Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
ZWW = belangrijkste werkwoord van de zin. Als er maar 1 werkwoord in de zin staat is dit automatisch een ZWW. 
Als er meerdere ww in de zin staan dan is het werkwoord waaraan je kan zien wat je gaat doen, een ZWW. 

HWW = komt niet alleen in de zin voor. Het 'helpt' om het gezegde te maken. Als in een zin meer dan een werkwoord staat, is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord. 

VB. Een paar jongens van 14 hebben een taakstraf gekregen. 
uitleg: werkwoorden: hebben en gekregen. Hebben = pv = hww, gekregen zegt wat ze doen = zww. 

Slide 13 - Slide

Ze waren op een politieauto geklommen.
waren = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 14 - Quiz

4. Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar personen, dieren of dingen. 

Je kan er een naam voor in de plaats zetten. 
Omdat ze zo dichtbij woont, komt Renske altijd lopend naar school. 
Omdat RENSKE zo dichtbij woont, komt Renske altijd lopend naar school. 

Slide 15 - Slide

Ze waren op een politieauto geklommen.
geklommen = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 16 - Quiz

Toen konden de jongens op het dak van de auto kruipen.
konden = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 17 - Quiz

Toen konden de jongens op het dak van de auto kruipen.
kruipen = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 18 - Quiz

Gelukkig beschadigden ze de politieauto niet.
beschadigden = ...
A
ZWW
B
HWW

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Link

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

7. Voornaamwoorden - aanw.vnw, vr.vnw en onbep.vnw (zie LU)

Slide 23 - Slide

       8. Voorzetsel en bijwoord          (zie LU) 

Slide 24 - Slide