Herhaling H1

1 / 21
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Voorbeelden van primaire inkomens zijn:
A
loon, huur en WW-uitkering
B
winst, rente en huur
C
Wlz-uitkering, AOW-uitkering en WW-uitkering.
D
AOW-uitkering, pacht en loon

Slide 2 - Quiz

Als er belasting afgegaan is van de primaire inkomens, noemen we dit:
A
secundaire inkomens
B
elitaire inkomens
C
tertiaire inkomens

Slide 3 - Quiz

Waar staat CBS voor?
A
Centraal Bureau voor Soorten inkomens.
B
Centraal Bureau voor Statiek.
C
Centraal Bureau voor Statistiek.
D
Centraal Bureau voor Secundaire behoeften.

Slide 4 - Quiz

Wat hoort niet bij de 6 P's?
A
Prijsbeleid Productbeleid
B
Promotiebeleid Plaatsbeleid
C
Prestatiebeleid Parkeerbeleid
D
Personeelsbeleid Presentatiebeleid

Slide 5 - Quiz

Wat zijn de 6 p's?
A
Product, Prijs, Plaats, promotie, Personeel, Planet
B
Product, Prijs, Plek, Promotie, Personeel en Presentatie
C
Product, Prijs, Plaats, Promotie, Perspectief en Presentatie
D
Product, Prijs, Plaats, promotie, Personeel, Presentatie

Slide 6 - Quiz

Een groep consumenten waar een bedrijf de reclame op richt heet:
A
De consumentengroep
B
De consumentenorganisatie
C
De doelgroep
D
De geschillencommissie

Slide 7 - Quiz

Wanneer is er sprake van duurzaam consumeren?
A
Als je op zoek bent naar een product voor de laagste prijs
B
Als je met jouw aankopen rekening houdt met de gevolgen voor anderen en het milieu
C
Als je iets zelf maakt

Slide 8 - Quiz

Het bruto inkomen noemen we ook wel besteedbaar inkomen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Henk en Anita hebben een gezamenlijk inkomen van €3500,- per maand. Per week besteden €162,- aan boodschappen. Hoeveel % van hun maandinkomen besteden ze aan boodschappen?
A
20,1%
B
18,5%
C
4,6%
D
6,4%

Slide 10 - Quiz

Mehmet verdient € 3.200 per maand. Saskia verdient € 2.225 per maand. Het inkomens verschil komt door verschil in:
A
verantwoordelijkheid
B
leeftijd
C
zwaarte werk
D
A, B en C kunnen allemaal juist zijn

Slide 11 - Quiz

Nationaal inkomen is :
A
het inkomen van de koning
B
de som van alle inkomens in de wereld
C
de som van alle inkomens
D
de som van alle inkomens in een land

Slide 12 - Quiz

Wat is welvaart?
A
Hoeveel iemand kan kopen
B
In hoeverre je in je behoefte kunt voorzien
C
Hoe leuk je je leven vindt
D
Hoeveel je kunt bewegen

Slide 13 - Quiz

In de economie gaat het vaak over welvaart, als Thijs door een verhoging van zijn loon nu vaker uit eten kan, wordt zijn welvaart                         , dit betekent dat je  in meer                         kunt voorzien. Je kunt je welvaart ook vergroten door 
 
Kies uit:
  
behoeften
zelfvoorziening
groter
kleiner
schaarste
goederen

Slide 14 - Drag question

Sade woont in Appingedam. Dit is middenin het gaswingebied in Groningen. Hierdoor heeft zij geregeld last van aardbevingen.
Dit heeft invloed op haar...
A
Welvaart
B
Welzijn
C
Welvaart en welzijn
D
Geen van beiden

Slide 15 - Quiz

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 16 - Quiz

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 17 - Quiz

Koopkrachtstijging betekend dat je ..
A
Meer kunt kopen
B
Minder kunt kopen

Slide 18 - Quiz

Wat gebeurt er met de koopkracht als er sprake is van inflatie?
A
De koopkracht blijft gelijk
B
De koopkracht neemt toe
C
De koopkracht neemt af

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van het loon-prijsspiraal?
A
Inflatie - Prijscompensatie - Loonkosten stijgen - Inflatie
B
Inflatie - Loonkosten stijgen - Inflatie - Prijscompensatie
C
Prijscompensatie - Inflatie - Loonkosten stijgen - Inflatie
D
Inflatie -Loonkosten stijgen - Prijscompensatie - Inflatie

Slide 20 - Quiz

De loonstijging is 3,5%, de inflatie is 2%. Wat is de reële verandering?
A
3,5% stijging
B
2% daling
C
1,5% stijging
D
1,5% daling

Slide 21 - Quiz