A2D P2 Les 7 - CBZ (12-01-2021)

Mevrouw de Cuba
1 / 31
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Mevrouw de Cuba

Slide 1 - Slide

5 min - GRAM: TRAPPEN VAN VERGELIJKING 
Vertaal: 
1. Pablo is aardiger dan Javier.
2. Mijn vader is rustiger dan mijn moeder. 
3. De broeken zijn net zo duur als de truien. 
4. Onze school is kleiner dan de universiteit. 
5. Jouw broer is grappiger dan mijn zus. 


Slide 2 - Slide

El programa de hoy
  • 5 min - bienvenido
  • 10 min - Deberes
  • 30 min - Pretérito perfecto 
  • 15 min - gustar 
  • 20 min wederkerende werkwoorden
  • ¡Fin de Clase!

Slide 3 - Slide

Los deberes

Slide 4 - Slide

Aan het einde van dit hoofdstuk:
Leerdoelen
kan ik  iets zeggen over kleding.
ken ik de vervoeging en het gebruik van de pretérito perfecto (voltooid tegenwoordige tijd)
kan ik  het werkwoord 'gustar' herkennen en gebruiken 
weet ik het gebruik van de trappen van vergelijking 
kan ik de wederkerende werkwoorden gebruiken om mijn dag te beschrijven





Slide 5 - Slide

1.Wat is de pretérito perfecto?
2.Hoe vorm je de pretérito perfecto?
3. Wanneer gebruik je de pretérito perfecto?




Pretérito Perfecto

Slide 6 - Slide

Pretérito perfecto
Hoe wordt de pretérito perfecto gevormd?
Vorm van haber + het voltooid deelwoord: stam + ado of ido

Slide 7 - Slide

Pretérito perfecto
- Gebeurtenissen in het verleden die een verband hebben met het heden.
 "Elena ha venido ahora mismo" "Elena is net gekomen"
"Hoy he comido sopa de verduras." "Vandaag heb ik groentesoep gegeten"

- Voor dingen die iemand tijdens  zijn leven gedaan heeft.
"Mi tía Rosa ha viajado mucho" Mijn tante Rosa heeft veel gereisd"
"Mi padre ha estado muchas veces de vacaciones en Indonesia"


                              

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Pretérito perfecto

Slide 10 - Slide

Onregelmatige voltooid deelwoord
decir  -----          dicho           (zeggen)
hacer -----          hecho         (doen/maken)
abrir -----            abierto        (openen)
volver  -----         vuelto          (teruggaan)
escribir----        escrito        (schrijven)
ver     ----             visto             (zien)
poner    ---         puesto        (plaatsen/neerzetten)
romper ----         roto               (breken)

Slide 11 - Slide

Pretérito perfecto
¿Qué?          VOC p.20 ejercicio 11b
                       VOC p.21, ejercicio 12 a y b
¿Cómo?        Individualmente
¿Tiempo?     20 minutos
¿Listo?          www.verbuga.eu

Presente y pretérito perfecto
Ww: Trabajar, comer, escuchar, aprender, vivir, estar 

Slide 12 - Slide

El verbo 
Gustar

Slide 13 - Slide

Gustar betekent = leuk vinden of houden van (bevallen).
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:

Slide 14 - Slide

Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daar voor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt. 

Let op je gebruikt altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas. 

Ik-vorm (yo) =    me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =    te gusta ...           +            te gustan ...


El verbo gustar
Me gustan las patatas fritas.
¿Te gustan las patatas fritas?
VOORBEELD:
Ik hou van frietjes.
Hou jij van frietjes?

Slide 15 - Slide

Me gustan las manzanas
Wie?
ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is meervoud (appels).

Slide 16 - Slide

te gusta bailar y cantar
Wie?
Jij.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt dansen en zingen (werkwoorden)

Slide 17 - Slide

me gusta el español
Wie?
Ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is het Spaans. 
Vind je meerdere talen leuk? Me gustan el español y el alemán.

Slide 18 - Slide

¡A practicar!
A. Vul in gusta of gustan
1. Me _____________________ las hamburguesas.
2. ¿Te ______________________ estudiar español?
3. Me ______________________ el fútbol.
4. ¿Te ______________________ bailar?
5. Me _______________________ los libros de Harry Potter


Slide 19 - Slide

¡A practicar!
A. Vul in gusta of gustan
1. Me gustan las hamburguesas.                  (meervoud)
2. ¿Te gusta estudiar español?                     (werkwoord)
3. Me gusta el fútbol.                                       (enkelvoud)
4. ¿Te gusta bailar?                                          (werkwoord)
5. Me gustan los libros de Harry Potter.     (meervoud)



Slide 20 - Slide

VERBOS REFLEXIVOS
wederkerende werkwoorden eindigen altijd op -se
Om ze te vervoegen haal je -se eraf en dan hou je een werkwoord over dat eindigt op -ar/-er of -ir
bijvoorbeeld: lavarse = zich wassen

Slide 21 - Slide

lavarse = zich wassen
yo
él/ella/ud.
nosotros/as
vosotros/as
ellos/ellas/uds.
me
te
se
nos
os
se
lavo
lavas
lava
lavamos
laváis
lavan

Slide 22 - Slide

Verbos  irregulares 
irregulares

Slide 23 - Slide

OJO

Het meewerkend voorwerp MOET je gebruiken. (me, te, le...)


Slide 24 - Slide

EENS/NIET EENS
                                                EENS                 NIET EENS
Me gusta el español.         A mí también             A mí no
                                               ik ook                      ik niet

No me gusta el teatro.    A mí tampoco            A mí sí
                                              ik ook niet                ik wel

Slide 25 - Slide

Importante
  • Sommige werkwoorden zijn in het Spaans wel wederkerend en in het Nederlands niet:  levantarse (opstaan)
  • Sommige wederkerende werkwoorden hebben ook een stamklinkerwisseling:  acostarse (naar bed gaan)
  • Alléén werkwoorden die eindigen op -se zijn wederkerend, pas dus op dat je niet overal me, te, se etc. voor gaat zetten!!!

Slide 26 - Slide


2.Mis hermanos(levantarse)________ muy temprano.
temprano=vroeg

Slide 27 - Open question


6. ¿Ustedes (acostarse)________ a las 23:00?

Slide 28 - Open question


7. ¿A qué hora (levantarse, tú)______________?

Slide 29 - Open question

¿Qué has aprendido?
3 cosas que has aprendido
2 cosas que quieres aprender
1 pregunta para la próxima clase

Slide 30 - Mind map

Einde....

Slide 31 - Slide