Capítulo 5: Gramática + los números 1 -1000

• Spaans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

La clase de hoy: De les van vandaag

Maak de opdrachten, met deze opdrachten kan je jezelf toetsen om te kijken waar je nog op moet letten of aan moet werken.

- TB. blz.45 bron D de bezittelijke vnw.

- TB. blz.48 bron J de toekomende tijd ir a + ww 

Nu volgen er vragen over de getallen

Welke nummers hoor je hier?

Schrijf in het spaans: 14

100

1. cien
2. ciento
3. cienta

1000

1. mill
2. mil
3. milo
4. mila

110 pantalones

1. ciento diez
2. cien diez
3. diez cien
4. diez ciento

467 pendientes

1. cuatrocientos sesenta y siete
2. cuatrocientas sesenta y siete
3. cuatrocientos sesento y siete
4. cuatrocientas sesentas y siete

381 zapatos

1. trescientos ochenta y uno
2. trescientas ochenta y uno
3. trescientos ochento y uno
4. trescientas ochenta y uno

Schrijf in getallen: setecientos veintinueve

Schrijf in getallen: ciento sesenta

Schrijf in getallen: dos mil veintiuno

Welke nummers hoor je hier?

Welke nummers hoor je hier?

Welke nummers hoor je hier?

Welke nummers hoor je hier

Welke nummers hoor je hier

Welke nummers hoor je hier?

Zet de nummers op volgorde van klein naar groot

ocho

once

quince

trece

cuatro

nueve

veinte

dieciocho

Schrijf in het spaans: 14

Schrijf in het spaans: 15

Nu volgen er vragen over "ir a"

Werkwoord  ir (gaan naar)

ik ga	voy a
jij gaat	vas a
hij/zij gaat	va a
wij gaan	vamos a
jullie gaan	vais a
zij gaan	van a

Vul de juiste vorm in van het werkwoord ir a (gaan naar).
1. Celeste y yo ___________ comer algo antes de ir a la cama.
2. Rogier y Stan_________ ir de excursión a Toledo.
3. ¿(Tú) ________ bailar todos los días a la discoteca?
4. Yo __________ estudiar todos los días hasta el examen.
5. ¿Christina y Demi _________a asistir al concierto?
6. Larissa _________ a correr en el maratón de febrero.

Yo __________ un cigarro.

1. va a fumar
2. voy fumar a
3. voy a fumo
4. voy a fumar

Tú _________ con el jefe.

1. vas hablar a
2. a van hablas
3. vas a hablar
4. van a hablar

Él _________ para el examen.

1. va a estudiar
2. vais a estudiar
3. a estudiar va
4. van a estudia

Paula y yo _________ comprar el pan.

Tú y tu familia ____ escuchar la radio.

Mis hermanas y Juana _____ preguntar la hora.

Nu volgen er vragen over het bezittelijk naamwoord

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(Jouw)........ zapatos son bonitos.

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(haar)........ número de teléfono es 0612345678.

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(mijn)....... hijos son muy guapos.

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(Zijn)......... ropa es muy bonita.

Wat is je gevoel over de gemaakte oefentoets?

😒🙁😐🙂😃

Fin, gracias por tu atención