MHV1 herhaling periode 4

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

MHV1 herhaling periode 4

Het bijvoeglijk naamwoord

Het delend lidwoord

Prendre = nemen

Het bijvoeglijk naamwoord

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over personen of dingen.

Bij Frans heb je iets geleerd over de vorm en de plaats van het bijvoeglijk naamwoord.

De vorm

Znw mannelijk enkelvoud --> bijv. nw. + niks (un vélo vert)

Znw vrouwelijk enkelvoud --> bijv. nw. + E (une voiture verte)

Znw mannelijk meervoud --> bijv. nw. + S (des vélos verts)

Znw vrouwelijk meervoud --> bijv. nw. + ES (des voitures vertes)

Een blauwe jurk

1. une robe bleu
2. une robe bleue
3. une robe bleus

een zwarte pet

1. une casquette noire
2. une casquette noirs
3. une casquette noir

Een witte trui

1. un pull blancs
2. un pull blance
3. un pull blanc

Het bijvoeglijk naamwoord

De plaats

Hoofdregel: meestal staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord.

Uitzonderingen: deze bijv. nw. komen voor het znw:

joli, grand, petit, bon, beau, nouveau, vieux.

Een leuk meisje

1. une joli fille
2. une jolie fille
3. une fille joli
4. une fille jolie

een grote maat

1. une taille grande
2. une grande taille
3. une grand taille
4. une taille grand

Een mooie ketting

1. un beau collier
2. un collier beau
3. un collier belle
4. un belle collier

Het delend lidwoord

Je kent de Franse lidwoorden (le, la, l', les, un, une, des). Deze betekenen hetzelfde als de, het en een in het Nederlands. 

Soms staat er in het Frans wel een lidwoord, als er in het Nederlands geen lidwoord is. Dan gebruik je een delend lidwoord: du, de la, de l' en des. Welke je gebruikt hangt af van het znw dat er bij hoort. 

Delend lidwoord

lidwoord	delend lidwoord
le	du
la	de la
l'	de l'
les	des

Na een woord van hoeveelheid of een ontkenning  gebruik je de.

Un kilo de sucre (een kilo suiker)

Un verre de vin (een glas wijn)

Wil je suiker in je koffie?

1. Tu veux le sucre dans ton café?
2. Tu veux de sucre dans ton café?
3. Tu veux du sucre dans ton café?

Vertaal:
Als hoofd gerecht neem ik vlees.
Comme plat principal, ..........

Prendre

je

tu

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

prends

prends

prend

prenons

prenez

prennent

Qu'est-ce que tu manges?

Vertel wat je meestal eet op een dag.

Pour le petit-déjeuner...

Pour le déjeuner...

Pour le diner...