Les 4: Goed verzekerd!

Grammatica
Voorzetsels
1 / 56
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 56 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Grammatica
Voorzetsels

Slide 1 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels kun je in categorieën indelen:
  • plaats
  • tijd
  • beweging/richting
  • relaties
  • werkwoorden met vaste voorzetsels
  • scheidbare werkwoorden

Slide 2 - Slide

Voorzetsels van plaats

Slide 3 - Slide

Voorzetsels van plaats


Voorzetsels van plaats geven aan waar iets is.
Je kunt er ... de kast achter zetten.

Slide 4 - Slide

Voorzetsels van plaats
Voorbeelden van voorzetsels van plaats zijn:

in, voor, achter, op, onder, boven, naast, bij, aan, tegen, tussen, tegenover, om, rond, rondom, buiten, binnen, binnenin, voorbij

... de kast

Slide 5 - Slide

Voorzetsels van plaats
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van plaats zijn:

De moeder staat voor het huis.
De vader is in het huis.
De dochter speelt in de tuin achter het huis.

Slide 6 - Slide

de banaan ligt..... de kiwi
A
naar
B
voor
C
bij
D
naast

Slide 7 - Quiz

zij leren de Nederlandse taal..... school.
A
op
B
met
C
aan
D
voor

Slide 8 - Quiz

de auto staat...... het huis geparkeerd
A
voor
B
op
C
met
D
van

Slide 9 - Quiz

Nederland ligt...... Europa.
A
aan
B
van
C
in
D
met

Slide 10 - Quiz

de pennen liggen...... de doos
A
voor
B
met
C
van
D
in

Slide 11 - Quiz

De jongen woont ..... de vierde verdieping
A
op
B
van
C
naar
D
in

Slide 12 - Quiz

maak een zin met 'achter'

Slide 13 - Open question

Voorzetsels van tijd

Slide 14 - Slide

Voorzetsels van tijd


Voorzetsels van tijd geven aan wanneer iets is.
Je kunt er vaak ... het feest achter zetten. 

Slide 15 - Slide

Voorzetsels van tijd
Voorbeelden van voorzetsels van tijd zijn:

om, op, in, voor, na, over, binnen, van, vanaf, sinds, tot, tot aan, aan, van..tot, rond, tegen, over, door, gedurende, tijdens

... het feest

Slide 16 - Slide

Voorzetsels van tijd
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van tijd zijn:

Hij blijft hier tot zaterdag.
Zij begint vanaf dinsdag met haar nieuwe baan.
Ik ben hier sinds vorige week. 

Slide 17 - Slide


Welke zin betekent:
Kom je rond 17.00 uur?
A
Kom je om ongeveer 5 uur 's morgens?
B
Kom je ongeveer om 5 uur 's middags?
C
Kom je na 5 uur 's middags?
D
Kom je om 5 uur 's middags?

Slide 18 - Quiz

Wat is goed?
A
De les begint rond 9.00 uur.
B
De les begint binnen 9.00 uur.
C
De les begint na 9.00 uur.
D
De les begint om 9.00 uur.

Slide 19 - Quiz

Wat is fout?
A
De kerstvakantie begint op 25 december.
B
De kerstvakantie is tot en met 9 januari.
C
De kerstvakantie is tot 10 januari.
D
De kerstvakantie is tot en met 10 januari.

Slide 20 - Quiz

Voorzetsel bij werkwoorden

Slide 21 - Slide

Werkwoorden met vaste voorzetsels
Veel werkwoorden hebben een combinatie met een vast voorzetsel.
In je boek vind je een lijst van deze combinaties.

Slide 22 - Slide

Werkwoorden met vaste voorzetsels
Voorbeelden van werkwoorden met vaste voorzetsels zijn:

aandacht vestigen op
houden van
communiceren met
zich bemoeien met


Slide 23 - Slide

Kun je reageren ... mijn e-mail?
A
naar
B
op
C
met
D
voor

Slide 24 - Quiz

Ik heb een hekel ... de winter.
A
aan
B
voor
C
van
D
bij

Slide 25 - Quiz

Hij geniet ... zijn drankje op het terras.
A
voor
B
met
C
van
D
over

Slide 26 - Quiz

De medewerkers moeten wennen ... de nieuwe werktijden.
A
met
B
voor
C
aan
D
bij

Slide 27 - Quiz

Het mooie weer heeft invloed ... mijn humeur.
A
van
B
op
C
tegen
D
aan

Slide 28 - Quiz

De cursist is benieuwd ... het resulaat van zijn toets.
A
met
B
om
C
aan
D
naar

Slide 29 - Quiz

Voorbeelden
  • reageren op
  • een hekel hebben aan
  • genieten van
  • invloed hebben op
  • benieuwd zijn naar

Slide 30 - Slide

Oefening 1
Opdracht: Goed of fout? 

  1. Wij sparen voor onze zomervakantie.
  2. Lars heeft zin aan zijn nieuwe werk.
  3. "Ik ben zo trots met je!"
  4. Hans is benieuwd na de uitslag van zijn bloedonderzoek.
  5. Katten zijn gek met kattensnoepjes.
  6. "Zorg jij voor de borrelhapjes?"
  7. De meeste mensen verbazen zich door de drukte in de stad.
  8. Mia slaagde vorig jaar voor het Staatsexamen Programma I.

timer
5:00

Slide 31 - Slide

Oefening 1 - Antwoorden
Opdracht: Goed of fout? 

  1. Wij sparen voor onze zomervakantie.
  2. Lars heeft zin aan zijn nieuwe werk.
  3. "Ik ben zo trots met je!"
  4. Hans is benieuwd na de uitslag van zijn bloedonderzoek.
  5. Katten zijn gek met kattensnoepjes.
  6. "Zorg jij voor de borrelhapjes?"
  7. De meeste mensen verbazen zich door de drukte in de stad.
  8. Mia slaagde vorig jaar voor het Staatsexamen Programma I.

Slide 32 - Slide

Voorbereiden
Opdracht: Kijk 1 minuut naar de onderstaande werkwoorden + voorzetsels. Schrijf niets op.
  • informeren naar
  • sparen voor
  • trots zijn op
  • slagen voor
  • solliciteren naar
  • zorgen voor 
  • wennen aan
  • zin hebben in
  • zich verbazen over 
  • beginnen met
  • gek zijn op
  • ervaring hebben met
timer
1:00

Slide 33 - Slide

Oefening 2
Opdracht: Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: aan - op (2) - met (2)- naar - voor (2)

  1. Saskia is geslaagd ___ haar rijexamen.
  2. Vorige week heb ik gesolliciteerd ___ de functie Winkelmedewerker bij IKEA.
  3. Mijn zus en ik zijn gek ___ lezen.
  4. "Wie van jullie heeft ervaring ___ Microsoft Excel?"
  5. Zijn ouder zijn ontzettend trots ___ hem!
  6. "Wanneer beginnen jullie ___ de verbouwing?"
  7. Sinds vorig jaar spaar ik ___ een nieuwe telefoon.
  8. Ik moet wennen ___ het weer in Nederland.


timer
8:00

Slide 34 - Slide

Oefening 2 - Antwoorden
Opdracht: Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: aan - op - met - naar - voor 

  1. Saskia is geslaagd voor haar rijexamen.
  2. Vorige week heb ik gesolliciteerd naar de functie Winkelmedewerker bij IKEA.
  3. Mijn zus en ik zijn gek op lezen.
  4. "Wie van jullie heeft ervaring met Microsoft Excel?"
  5. Zijn ouder zijn ontzettend trots op hem!
  6. "Wanneer beginnen jullie met de verbouwing?"
  7. Sinds vorig jaar spaar ik voor een nieuwe telefoon.
  8. Ik moet wennen aan het weer in Nederland.


Slide 35 - Slide

Uitleg
Voorbeeld: 

  • Ik spaar voor een reis naar Azië. 
  • Ik spaar ervoor.

  • Enesa went aan haar nieuwe kapsel.
  • Enesa went eraan.

  • Enesa moet wennen aan haar nieuwe kapsel. 
  • Enesa moet eraan wennen.
timer
1:00

Slide 36 - Slide

Uitleg
Let op!
Je kunt dit niet bij mensen doen:
  • Ik ben trots op mijn dochter.
  • Ik ben er trots op.

Als het niet over mensen gaat, kun je 'er' gebruiken, behalve als het werkwoord een vorm van 'zijn' of 'hebben' is:
  • Ik ben trots op mijn werkervaring.
  • Ik ben trots erop.
  • Ik ben er trots op.
timer
1:00

Slide 37 - Slide

Oefening 3
Opdracht: Verander de zin. Gebruik 'er'. Soms kun je 'er' niet gebruiken. Verbeter dan niet de zin, maar schrijf op waarom je 'er' niet kunt gebruiken.

  1. De cursist slaagde voor alle examens.
  2. De familie verheugt zich op de bruiloft.
  3. Zijn broer heeft spijt van zijn studiekeuze.
  4. De docenten zijn tevreden met de resultaten.
  5. Amir is al twee maanden verliefd op Lisa.
  6. Haar opa gaat stoppen met roken.

Klaar? Kies een werkwoord + vast voorzetsel uit de lijst en verander de zin. Gebruik 'er'.
timer
10:00

Slide 38 - Slide

Oefening 3 - Antwoorden
Opdracht: Verander de zin. Gebruik 'er'. Soms kun je 'er' niet gebruiken. Verbeter dan niet de zin, maar schrijf op waarom je 'er' niet kunt gebruiken.

  1. De cursist slaagde voor alle examens = De cursist slaagde ervoor.
  2. De familie verheugt zich op de bruiloft = De familie verheugt zich erop.
  3. Zijn broer heeft spijt van zijn studiekeuze = Zijn broer heeft er spijt van.
  4. De docenten zijn tevreden met de resultaten = De docenten zijn er tevreden mee.
  5. Amir is al twee maanden verliefd op Lisa. = Geen 'er', want het gaat over mensen.
  6. Haar opa gaat stoppen met roken. = Haar opa gaat ermee stoppen.
timer
10:00

Slide 39 - Slide

Voorzetsels van beweging en richting
Voorzetsels van beweging en richting geven aan:

waar iets heen gaat of waar iets vandaan komt;
waar iets doorheen gaat;
waar iets langs komt.

samen met een werkwoord van beweging zoals gaan of komen

Slide 40 - Slide

Voorzetsels van beweging of richting
Voorbeelden van voorzetsels van beweging of richting zijn:

naar, naar ... toe, tot, tot aan, in, op, uit, van, vanaf, langs, door, over, via, over ... heen, onder ... door, om, om ... heen, tegen, tegen ... aan, achter ... om, achter ... langs

Slide 41 - Slide

Voorzetsels van beweging of richting
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van beweging of richting zijn:

Hij springt van de trap.
De baby kruipt onder de tafel door.
We rijden langs de kust. 
Zij gaat naar huis. 

Slide 42 - Slide

Voorzetsels van relaties
Voorzetsels van relaties (tussen mensen en dingen) geven aan:

van wie het is;
voor wie het is;
met wie je iets doet of met wie je iets hebt gedaan;
door wie of door wat;
aan wie of tegen wie. 

Slide 43 - Slide

Voorzetsels van relaties
Voorbeelden van voorzetsels van relaties zijn:

van, voor, aan, door, met, zonder, tegen, behalve, vanwege, wegens, volgens, dankzij, ondanks, namens, per


Slide 44 - Slide

Voorzetsels van relaties
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van relaties zijn:

Deze pen is van mij.
De vriendinnen gaan zonder hun ouders op vakantie.
De meerderheid is tegen het voorstel. 

Slide 45 - Slide

Verschillende functies voorzetsels
Hetzelfde voorzetsel kan op verschillende manieren worden gebruikt. Bijvoorbeeld:

Hij viel van het dak. (beweging)
Het boek is niet van mij. (bezit, relatie)
Het kantoor is open van negen tot vijf uur. (tijd)
Ik houd niet van chocola. (vast voorzetsel)
Deze stoel is van eikenhout gemaakt. (eigenschap, relatie)


Slide 46 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Let op!

Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord in plaats van met een voorzetsel. Bijvoorbeeld:

Marijke blaast in haar eentje de ballonnen op. (opblazen)
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan. (aankijken)

Slide 47 - Slide

Zinnen schrijven
Opdracht:

Schrijf een zin met een voorzetsel:
1. van plaats
2. van tijd
3. van beweging/richting
4. van relatie
5. met een werkwoord met een vast voorzetsel

Slide 48 - Slide

Schrijf je zin hier op

Slide 49 - Open question

Taak 4: Goed verzekerd!
Lezen, praten en schrijven over het eigen risico bij een zorgverzekering.


Slide 50 - Slide

Taak 4
Luister naar de tekst
Onderstreep de nieuwe woorden
We bespreken de tekst en de nieuwe woorden
We nemen samen de woordenlijst door

Slide 51 - Slide

Woordcombinaties
een verzekering afsluiten, de hoogte van het eigen risico, zorgkosten maken, Ziekenhuiskosten vallen onder het eigen risico, in termijnen afschrijven, het eigen risico opmaken, contact opnemen.

Slide 52 - Slide

Opdracht
Zoek en onderstreep de scheidbare werkwoorden in de tekst.

Slide 53 - Slide

Kies 1 scheidbaar werkwoord uit de tekst en gebruik het in een zin.

Slide 54 - Open question

Kies 1 van de zinnen uit het huiswerk (hoofdzin + bijzin) en schrijf het hier op

Slide 55 - Open question

Opdrachten
2: Praat samen
3: Maak de opdracht zelf
4/5: Maak zelf, we bespreken samen
5: Schrijf een e-mail
6: Praat samen over de situaties


Slide 56 - Slide