Semaine 15 Unité 4: 4.3 et 4.4

La semaine 15: le onze, le douze et le treize avril
4.2  Exercice: 6,7 
4.3 ex. 8  ler apprendre 3 
4.4 ex. 9,10,11,12

1 / 42
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

La semaine 15: le onze, le douze et le treize avril
4.2  Exercice: 6,7 
4.3 ex. 8  ler apprendre 3 
4.4 ex. 9,10,11,12

Slide 1 - Slide

Le programme d'aujourd'hui:
Vandaag: 4.2 - mk ex. 6 en 7 apprendre 10 
1. Questions?
2. Doornemen apprendre 10 
3. Bespreken opdrachten
4. Faire: ex. 6 en 7
5. Évaluation
6.  Faire: Apprendre 2 et 10  - ex. 4.2: ex. 6 et 7

Slide 2 - Slide

Le but d'aujourd'hui: 
Pouvoir comprendre un texte simple dans un magasin ou d'un site.. et pouvoir écrire une réponse à une lettre.

Slide 3 - Slide

Overhoring apprendre 1:
1. le nez                                8. le corps
2. la tête                              9. avoir mal à
3. l'hôpital                          10. la bouche 
4. la santé
5. les yeux
6. la jambe
7. la main

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Wat betekent het volgende?
J'ai mal à la tête.
A
Ik heb buikpijn.
B
Ik heb hoofdpijn.

Slide 6 - Quiz

Wat betekent het volgende?
J'ai mal à la tête.
A
Ik heb pijn aan mijn hand.
B
Ik heb pijn aan mijn neus.

Slide 7 - Quiz

avoir mal à + lidwoord (le, la, l', les)
Als je wilt zeggen dat je ergens pijn hebt gebruik je avoir mal à + lidwoord.

1. J'ai mal au nez.        Ik heb pijn aan mijn neus.
2. J'ai mal à la tête.     Ik heb hoofdpijn.

Soms is het lidwoord 'verstopt' (zin 1). 

Slide 8 - Slide

avoir mal à + lidwoord (le, la, l', les)
J'ai mal à le nez.        J'ai mal au nez.        Ik heb pijn aan mijn neus.
J'ai mal à la tête.                                                Ik heb hoofdpijn.
J'ai mal à l'oreille.                                              Ik heb oorpijn.
J'ai mal à les dents. J'ai mal aux dents.  Ik heb tandpijn.

Hoe weet je of een woord mannelijk, vrouwelijk of meervoud is?


Slide 9 - Slide

au
à la 
aux
à l'
à + le 
à + la 
à + les 
à + l'

Slide 10 - Drag question

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ bouche (v).
A
au
B
à le
C
à la
D
aux

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ genou(m).
A
au
B
à le
C
à l'
D
aux

Slide 12 - Quiz

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ bras (m, enk).
A
au
B
à le
C
à les
D
aux

Slide 13 - Quiz

Kies de juiste optie.
J'ai mal ___ dents (v, mv).
A
au
B
à le
C
à les
D
aux

Slide 14 - Quiz

Heb ik alles begrepen?
A
Ja, ik vond het gemakkelijk
B
Als ik de tekst nog een keer lees, kan ik dit wel.
C
Ik heb nog wel een vraag.
D
Help! Ik begrijp er niets van!

Slide 15 - Quiz

Doornemen ex. 6 et 7
Devoirs: Apprendre 2 et 10 - ex. 4.2: ex. 6 et 7

Slide 16 - Slide

Le programme d'aujourd'hui:
Vandaag: 4.3 - ww. -re 
1. Questions?
2. Uitleg vervoegen werkwoorden op -re 
3. Verbuga
4. Faire: ex. 8 
4. Évaluation
5. Faire: Apprendre 3  - ex. 4.3: ex. 8

Slide 17 - Slide

Le but d'aujourd'hui: 
Pouvoir utiliser les verbes - re en présent et passé composé

Slide 18 - Slide

Deel 1
De tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -re.

Slide 19 - Slide

vendre (présent)
je vends
tu vends
il vend
elle vend
on vend
nous vendons
vous vendez
ils vendent
elles vendent
verkopen (tegenwoordige tijd)
ik verkoop
jij verkoopt
hij verkoopt
zij verkoopt
wij verkopen, men verkoopt
wij verkopen
jullie verkopen, u verkoopt
zij verkopen (m)
zij verkopen (v)

Slide 20 - Slide

FA
vendre
entendre
répondre
rendre
attendre
perdre
descendre
NE
verkopen
horen
antwoord geven
teruggeven
wachten op
verliezen
uitstappen, naar beneden gaan

Slide 21 - Slide

Kies de juiste werkwoordsvorm
Tu ___ tomates?
A
vends
B
vend

Slide 22 - Quiz

Kies de juiste werkwoordsvorm
Elle ___ sa patience.
A
perds
B
perd

Slide 23 - Quiz

Kies de juiste werkwoordsvorm
Je ___ à la question de mon prof.
A
répond
B
réponds

Slide 24 - Quiz

Kies de juiste werkwoordsvorm
Nous ___ la musique.
A
entendons
B
entendez

Slide 25 - Quiz

Vul de juiste vorm in van entendre.
___ rien. (zij hoort)

Slide 26 - Open question

Vul de juiste vorm in van vendre.
___ mon portable. (ik verkoop)

Slide 27 - Open question

Vul de juiste vorm in van perdre.
___ le match. (zij verliezen, m.)

Slide 28 - Open question

Vul de juiste vorm in van descendre.
___ à la gare prochaine. (jij stapt uit)

Slide 29 - Open question

Deel 2
De voltooide tijd van de werkwoorden op -re.

Slide 30 - Slide

De voltooide tijd
J'ai attendu le train. = Ik heb op de trein gewacht.
On a perdu le match. = Wij hebben de wedstrijd verloren.

Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -re eindigt
op -u (attendre --> attendu, perdre --> perdu).
Let op: kijk goed of je het hulpwerkwoord avoir (hebben) of être (zijn) moet gebruiken.

Slide 31 - Slide

Perdre
J'ai perdu
Tu as perdu
Il, elle, on a perdu
Nous avons perdu
Vous avez perdu
Ils, elles ont perdu
Verliezen 
Ik heb verloren
Jij hebt verloren
Hij/zij/men heeft verloren (wij)
Wij hebben verloren
Jullie hebben / u heeft verloren
Zij hebben verloren (m. / v.)

Slide 32 - Slide

Descendre

Je suis descendu(e)
Tu es descendu(e)
Il, elle, on est descendu(e)
Nous sommes descendu(e)s
Vous êtes descendu(e)(s)
Ils, elles sont descendu(e)s
Uitstappen / naar beneden gaan
Ik heb verloren
Jij hebt verloren
Hij/zij/men heeft verloren (wij)
Wij hebben verloren
Jullie hebben / u heeft verloren
Zij hebben verloren (m. / v.)

Slide 33 - Slide

Kies de juiste vertaling van de woorden tussen haakjes.
J'ai___ sur toi.
A
attendu
B
attends

Slide 34 - Quiz

Kies de juiste vertaling van de woorden tussen haakjes.
Nous avons ___ quelque chose.
A
perdons
B
perdu

Slide 35 - Quiz

Kies de juiste vertaling van de woorden tussen haakjes.
Elle est ___ le train.
A
descend
B
descendu

Slide 36 - Quiz

Noteer de juiste vorm van répondre.
___ à ton mail. (zij hebben geantwoord, m.)

Slide 37 - Open question

Noteer de juiste vorm van rendre.
___ son stylo. (hij heeft teruggegeven)

Slide 38 - Open question

Noteer de juiste vorm van perdre.
___ mon sac. (ik heb verloren)

Slide 39 - Open question

Overhoring apprendre 2
1. la question                              8. grossir
2. la solution                               9. la peur de l'échec
3. transpirer                                10. refuser
4. le dentiste
5. ridicule
6. répondre à
7. avoir peur de

Slide 40 - Slide

Allez-y: faites: ex. 8
Devoirs: Apprendre 3 - ex. 4.3: ex. 8


Slide 41 - Slide

Heb ik alles begrepen?
A
Ja, ik vond het gemakkelijk
B
Als ik de grammatica nog een keer lees, kan ik dit wel.
C
Ik heb nog wel een vraag.
D
Help! Ik begrijp er niets van!

Slide 42 - Quiz