Hebben en zijn 1e jaar september

Hebben en zijn
Werkwoorden
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Hebben en zijn
Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Hebben
Ik          heb                                                Wij         hebben
Jij         hebt                                              Jullie     hebben
... jij?   Heb                                                Zij           hebben
U          heeft / hebt
Hij        heeft
Zij        heeft                                             Weten jullie ze allemaal?
Het      heeft

Slide 2 - Slide

hebben
Ik ... een fiets.
A
heb
B
heeft
C
hebt
D
hebben

Slide 3 - Quiz

hebben
Jij ... een boek.
A
heb
B
heeft
C
hebt
D
hebben

Slide 4 - Quiz

hebben
... jij een pen?
A
Heb
B
Heeft
C
Hebt
D
Hebben

Slide 5 - Quiz

.... jij?    .... je?
Als je een vraag krijgt met je of jij?

Dan gebruik je de ik-vorm.

Ik heb een man.
Jij hebt een man.
Heb jij een man?

Slide 6 - Slide

hebben
Hij ... een mooie fiets.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 7 - Quiz

hebben
U ... de lelijkste trui.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 8 - Quiz

hebben
De juf (zij) ... een grote hond.
A
heb
B
heeft
C
hebt
D
hebben

Slide 9 - Quiz

hebben
Het ... veel kleuren.
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 10 - Quiz

hebben
Wij ... drie kinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 11 - Quiz

hebben
Jullie ... een kat.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 12 - Quiz

hebben
heb
Heb
heeft
hebt
ik ...
jij ...
hij ...
... jij?
jullie ...

Slide 13 - Drag question

Zijn
Ik          ben                                                Wij         zijn
Jij         bent                                              Jullie     zijn
... jij?   Ben                                                Zij           zijn
U          bent 
Hij        is
Zij        is                                                  Weten jullie ze allemaal?
Het      is

Slide 14 - Slide

zijn
Ik ... Jilly.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 15 - Quiz

zijn
Jij ... groot.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 16 - Quiz

zijn
... jij op school?
A
Ben
B
Bent
C
Is
D
Zijn

Slide 17 - Quiz

.... jij?    .... je?
Als je een vraag krijgt met je of jij?

Dan gebruik je de ik-vorm.

Ik ben een leerling.
Jij bent een leerling.
Ben jij een leerling?

Slide 18 - Slide

zijn
Peter (hij) ... niet klaar.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 19 - Quiz

zijn
Zij ... een leuke vrouw.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 20 - Quiz

zijn
U ... altijd blij.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 21 - Quiz

zijn
Het ... vandaag woensdag.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 22 - Quiz

zijn
Jullie ... leuke ouders.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 23 - Quiz

zijn
Zij ... een leuke klas.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 24 - Quiz

Ben
bent
zijn
is
ben
ik ...
jij ...
hij ...
... jij?
jullie ...

Slide 25 - Drag question

Maak een zin met het werkwoord hebben.
Bijvoorbeeld: Ik heb een fiets.

Slide 26 - Open question

Maak een zin met het werkwoord zijn. Bijvoorbeeld: Ik ben blij.

Slide 27 - Open question