Week 50 les 3 Woordsoorten

Lesopbouw
  • 10 min. Zs lezen
  • Lesdoelen bespreken
  • Terugblik 
  • Korte uitleg
  • Samen oefenen
  • Opdrachten maken
  • Evaluatie
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3,4

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesopbouw
  • 10 min. Zs lezen
  • Lesdoelen bespreken
  • Terugblik 
  • Korte uitleg
  • Samen oefenen
  • Opdrachten maken
  • Evaluatie

Slide 1 - Slide

10 min. Zs

Lezen

timer
10:00

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Je kent de termen; voltooid deelwoord, bijvoeglijk naamwoord, hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord.
  • Je kunt deze in een zin benoemen
  • Je kunt vdw veranderen in bvnw

Slide 3 - Slide

Terugblik
Wat is het onderstreepte woord ook alweer?
Kies uit: lidwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord of voorzetsel

  • Hij loopt naar de kast.
  • Ik gaap nooit tijdens de les.





Slide 4 - Slide

Uitleg: Voltooid deelwoord + bijvoeglijk naamwoord
Een voltooid deelwoord
- Ge-, be-, en ver-woorden
vb. gebakken, betaald, verdwenen

Bijvoeglijk naamwoord
- zegt iets over een znw
- schrijf deze woorden zo kort mogelijk
vb. De rode auto

Slide 5 - Slide

Voorbeeldvragen


  1. De dictator is gevallen.
    De .......... dictator.
  2. Mijn mobiel is verdwenen.
    De .......... mobiel.
Voorbeeldvragen

ww         vdw                  bnw
lopen    gelopen         De gelopen race
snijden ...............         ..............................
De gesneden groenten.
gesneden
gevallen
verdwenen

Slide 6 - Slide

Uitleg: hww en zww
Werkwoorden -> dingen die je kunt doen

Als een zin meerdere ww heeft dan
- ZWW = het belangrijkste ww                                      - HWW = zijn onbelangrijk
Dit is iets wat je kunt doen of zijn                               Deze kun je weglaten
Er staat altijd maar 1 ZWW in de zin                           Er kunnen heel veel HWW's zin een zin staan

vb. Koen heeft een goed cijfer gehaald.
1. Maak de zin kleiner -> Koen haalt een goed cijfer.
2. Haalt = ZWW (belangrijkste ww)
3. Heeft = HWW

Slide 7 - Slide

Samen oefenen
  • Ik ben gisteren hard gevallen.                        Maak de zin kleiner 
                                                                                              Het WW dat overblijft = ZWW
                                                                                              Het andere ww = HWW
  • Het heeft erg veel pijn gedaan.


  • Kim heeft een mooi lied gezongen.
Ik viel gisteren hard.
Het deed erg veel pijn.
Kim zong een mooi lied.

Slide 8 - Slide

Opdrachten

Maken blz. 11 t/m 14




timer
1:00

Slide 9 - Slide

Evaluatie
  • Hoe ging het?
  • Tot waar heb je het af?
  • Wat was er lastig?
  • Wat ging heel goed?

Slide 10 - Slide