Bij een begrotingstekort zijn de uitgaven .. de inkomsten
A
groter dan
B
gelijk aan
C
kleiner dan
D
geen van antwoorden is juist
1 / 30
next
Slide 1: Quiz
This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Bij een begrotingstekort zijn de uitgaven .. de inkomsten
A
groter dan
B
gelijk aan
C
kleiner dan
D
geen van antwoorden is juist
Slide 1 - Quiz
In een bepaald jaar heeft de overheid een begrotingstekort van 16,3 miljard. Een jaar later is dit tekort nog maar 2,7 miljard. Bereken met hoeveel % het begrotingstekort is gedaald.
A
44,7%
B
503,7%
C
83,4%
D
16,6%
Slide 2 - Quiz
Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben
Slide 3 - Quiz
Juist of onjuist? De miljoenennota is een toelichting op de rijksbegroting.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quiz
Wat is juist over een begroting?
A
Een overzicht van inkomsten en uitgaven in een periode.
B
Deze begroting maak je alleen als je geen inkomen hebt.
C
Begr. wordt alleen door de overheid gemaakt, miljoenennota.
D
De verwachtte inkomsten en uitgaven over een periode.
Slide 5 - Quiz
Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben
Slide 6 - Quiz
Dit is een voorbeeld van het ...
A
profijtbeginsel
B
draagkrachtbeginsel
Slide 7 - Quiz
Loonbelasting is een ... belasting.
A
directe
B
indirecte
Slide 8 - Quiz
Belasting die je betaalt wanneer je een product koopt is een voorbeeld van .....
A
directe belasting.
B
indirecte belasting.
Slide 9 - Quiz
De BTW is een voorbeeld van .....
A
directe belasting
B
indirecte belasting
Slide 10 - Quiz
Belasting over inkomen, winst en vermogen is
A
Indirecte belasting
B
Directe belasting
Slide 11 - Quiz
Wat is geen directe belasting
A
Inkomstenbelasting
B
Accijns
C
Vennootschapsbelasting
D
Btw
Slide 12 - Quiz
Welke belastingsoort is een voorbeeld van directe belasting?
A
BTW
B
Accijns
C
Loonbelasting
D
BPM
Slide 13 - Quiz
Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs
Slide 14 - Quiz
een winkelier ontvangt voor zijn producten:
A
de inkoopprijs inclusief BTW
B
de verkoopprijs exclusief BTW
C
de verkoopprijs inclusief BTW
D
de inkoopprijs exclusief BTW
Slide 15 - Quiz
Als jij je fiets laat repareren betaal je ook
A
Accijnzen
B
BTW
C
Accijnzen en BTW
Slide 16 - Quiz
Wat is btw?
A
belasting toenemende waarde
B
belasting toegevoegde waarde
Slide 17 - Quiz
De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quiz
Je oma geeft een feestje. Over de wijn die ze koopt, betaalt ze
A
Accijnzen
B
BTW
C
Accijnzen en BTW
D
Inkomstenbelasting
Slide 19 - Quiz
Een stoel kost zonder 21% BTW €200. Wat is de prijs inclusief BTW?
A
€ 42,-
B
€ 38,-
C
€ 242,-
D
€ 238,-
Slide 20 - Quiz
Joost koopt een broek van €99 inclusief 21% btw. Wat is de prijs exclusief btw?
A
€ 78,21
B
€ 119,79
C
€ 81,82
D
€ 88,63
Slide 21 - Quiz
De schilder heeft het huis geverfd voor €1200 exclusief btw. Wat is het bedrag inclusief 6% btw?
A
1272
B
1276,60
C
1132,08
D
1428
Slide 22 - Quiz
een product heeft een verkoopprijs van € 3, inclusief 6% btw. Wat is de verkoopprijs exclusief btw?
A
€ 3,19
B
€ 2,82
C
€ 2,83
D
€ 2,66
Slide 23 - Quiz
Een winkelier telt de btw op bij de consumentenprijs
A
Juist
B
Onjuist
Slide 24 - Quiz
Juist of onjuist? Het algemene btw-tarief is 21%.
A
juist
B
onjuist
Slide 25 - Quiz
Wie ontvangt de betaalde btw?
A
De klant
B
De winkelier
C
De regering
D
De producent
Slide 26 - Quiz
Tim werkt als vrachtwagenchauffeur. Over het salaris dat hij verdient betaalt hij ...
A
Accijnzen
B
BTW
C
Inkomstenbelasting
Slide 27 - Quiz
Op welk product zit 6% btw
A
Een fiets
B
Een telefoon
C
Een brood
D
Een scooter
Slide 28 - Quiz
6% btw is er voor
A
basisgoederen, zoals levensmiddelen en medicijnen
B
de meeste goederen
C
exportgoederen
Slide 29 - Quiz
Een shirt kost 21,50 exclusief BTW. Hoeveel betaal je aan de kassa?