Unidad 2.2

1 / 25
next
Slide 1: Slide
spaansHBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Mirar los deberes
TB: p.20-21
Oefeningen 2,3,4
WB: Oefeningen
-p.17, oef.1, 2,3
-p.18, oef.4: Maak een zin met ieder werkwoord: escuchar. viajar, hablar, estudiar, trabajar, ser.

Slide 2 - Slide

De antwoorden..... p.20, 2c

Slide 3 - Slide

Het antwoord op de vraag hoe het gaat zal niet altijd 
"( muy) bien" zijn , hieronder andere opties.....:

Slide 4 - Slide

Los pronombres personales en de vervoeging van ser

ik
jij
hij/zij/u
wij
jullie 
zij
ser=zijn
soy
eres
es
somos
sois
son

yo
él/ella/usted
nosotros/as
vosotros/as
ellos/ellas/ustedes


Slide 5 - Slide

 Het gebruik van het werkwoord ser
Wat denk je dat " Yo soy Ana " betekent?


En hoe vertaal je dan "Yo soy de Holanda" ?


¿ De dónde eres? betekent???
Ik ben Ana
Ik kom uit Nederland.
Waar kom je vandaan?
lett.: Van waar ben jij?

Slide 6 - Slide

                                     SER versus SER DE

Het werkwoord  SER betekent zijn : 
Soy Ana= ik ben Ana

het werkwoord SER met het voorzetsel DE
betekent lettelijk ZIJN VAN maar wij zeggen KOMEN UIT:
Soy de España= ik kom uit Spanje

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

TB. p.21 oef.4
1. La señora Ribas ................la organizadora del congreso.
2.Me llamo Margarita y ..................de Salamanca.
3.Antonio y Ricardo .....................de Bilbao.
4.Tú .....................de aquí, ¿verdad?
5.Marc y tú, ¿....................de Tarragona?
6.Ana y yo .........................de Guadalajara.
1.es
2.soy
3.son
4.eres
5.sois
6.somos

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Hoe zeg je : ik ben Carmen
A
me llamo Carmen
B
Soy Carmen
C
Soy de Carmen
D
Me llamas Carmen

Slide 11 - Quiz

hoe zeg je : ik kom uit Guatemala?
A
Soy Guatemala
B
Soy de Guatemala

Slide 12 - Quiz

Hoe vraag je : kom je uit Spanje?
A
¿Eres España?
B
¿ Eres de España?
C
¿De dónde España?
D
¿De dónde eres España?

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

¿ Qué palabra es....." ese mayúscula,a, ele, a ,eme ,a ,ene, ce, a"?
A
Samacanla
B
Masalanca
C
Salamanca
D
Salamansa

Slide 15 - Quiz

vocabulario canción
bombero: brandweerman.
apagar el fuego: brand te blussen.
piloto de un avión: vliegenier
actor: acteur
doctor: arts
maestro: leraar, meester
arquitecto: architect
presidente: president
astronauta: astronaut
tener suerte: geluk hebben


Slide 16 - Slide

3

Slide 17 - Video

00:27
Un bombero
A
Enciende el fuego
B
Apaga el fuego

Slide 18 - Quiz

00:42
benoem 2 beroepen die ze gezegd hebben

Slide 19 - Open question

01:09
si es presidente hará que la gente...
A
pueda vivir mejor
B
pueda vivir peor
C
pueda vivir bien
D
pueda vivir mal

Slide 20 - Quiz

La profesión y el lugar de trabajo p.  22/23
zie voor meer beroepen p.170 TB

Slide 21 - Slide

Señor/ señora met en zonder lidwoord, TB p 20/WB p 25
vergelijk de volgende zinnen:
1. Mucho gusto, señora Ribas ( TB.dialoog 1 oef.2)
2. La señora Ribas es la organizadora del congreso (oef 4)
Wanneer gebruik je het lidwoord en wanneer niet?:
WB  p. 18 oef. 5b

Slide 22 - Slide

¿ Qué hace usted? p.23 TB

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Deberes
TB:
p.22, 23, oef.7a (ook kijken p.146), 7d
WB:
 p.18, 19, oef. 6, 7a/b, 8a/b

Slide 25 - Slide