Tijden van het werkwoord

Tijden van het werkwoord
o.t.t.  : pv in tegenwoordige tijd, geen hulpwerkwoord
o.v.t. : pv in verleden tijd, geen hulpwerkwoord
v.t.t. : pv in tegenwoordige tijd, wel hulpwerkwoord
v.v.t. : pv in verleden tijd, wel hulpwerkwoord

Dus: staat er geen 'zullen' in de zin, dan is het een van deze vier. Bekijk de persoonsvorm en het hulpwerkwoord om de tijd te bepalen. 
1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Tijden van het werkwoord
o.t.t.  : pv in tegenwoordige tijd, geen hulpwerkwoord
o.v.t. : pv in verleden tijd, geen hulpwerkwoord
v.t.t. : pv in tegenwoordige tijd, wel hulpwerkwoord
v.v.t. : pv in verleden tijd, wel hulpwerkwoord

Dus: staat er geen 'zullen' in de zin, dan is het een van deze vier. Bekijk de persoonsvorm en het hulpwerkwoord om de tijd te bepalen. 

Slide 1 - Slide

Tijden van het werkwoord
O.t.t.t. : pv in tegenwoordige tijd + hulpwerkwoord zullen
o.v.t.t. : pv in verleden tijd + hulpwerkwoord zullen
v.t.t.t. : pv in tegenwoordige tijd + hulpwerkwoord zullen + hulpwerkwoord hebben/zijn
v.v.t.t. : pv in verleden tijd + hulpwerkwoord zullen + hulpwerkwoord hebben/zijn

Slide 2 - Slide

Stappenplan tijden
  1. Bepaal het gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  2. (1e letter): hebben/zijn + vtd = v 
                             geen hebben/zijn + vtd = o
   3. (2e letter): in welke tijd staat de pv? 
        t.t. = t             v.t. = v
   4. (3e + 4e letter): Als er een vorm van zullen in de zin staat krijg je 2 T's. Geen vorm van zullen is 1 T. 


Slide 3 - Slide

We zullen tekenen.
A
V.t.t.t.
B
O.t.t.t.
C
v.v.t.t.
D
o.v.t.t.

Slide 4 - Quiz

Hij tekent.
A
o.t.t.t.
B
o.v.t.t.
C
o.t.t.
D
v.t.t.

Slide 5 - Quiz

Hij had gemaakt.
A
v.v.t.
B
v.t.t.
C
o.t.t.t.
D
v.v.t.t.

Slide 6 - Quiz

Hij had getekend.
A
o.t.t.
B
o.v.t.
C
v.t.t.
D
v.v.t.

Slide 7 - Quiz

Hij zal schrijven.
A
o.t.t.t.
B
o.v.t.t.
C
v.t.t.t.
D
v.v.t.t.

Slide 8 - Quiz

Hij zou gedanst hebben.
A
o.t.t.t.
B
o.v.t.t.
C
v.t.t.t.
D
v.v.t.t.

Slide 9 - Quiz

We zullen tekenen.
A
V.t.t.t.
B
O.t.t.t.
C
v.v.t.t.
D
o.v.t.t.

Slide 10 - Quiz

Hij tekent.
A
o.t.t.t.
B
o.v.t.t.
C
o.t.t.
D
v.t.t.

Slide 11 - Quiz

Hij had gemaakt.
A
v.v.t.
B
v.t.t.
C
o.t.t.t.
D
v.v.t.t.

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Video