1.8 Grammatica woordsoorten les 1

1.8 Woordsoorten les 1
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slide, with text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

1.8 Woordsoorten les 1

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
- Je herhaalt de woordsoorten van klas 1 en 2.
- Je oefent met het benoemen van woorden.

Slide 2 - Slide

  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
  • koppel werkwoord
  • wederkerend werkwoord
  • wederkerend vnw

  • persoonlijk vnw
  • bezittelijk vnw
  • aanwijzend vnw
  • vragend vnw
  • hoofdtelwoord
  • rangtelwoord 

Slide 3 - Slide

Woord van de week

DE .........

Slide 4 - Slide

Woord van de week

DE .............

Slide 5 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Stillezen
  • Huiswerkcontrole en nakijken (opdracht 12 en test jezelf spelling 1.9)
  • Herhaling woordsoorten
  • Huiswerk 1.8 4 t/m 10

Slide 6 - Slide

Start les. 
Stillezen 
Dit jaar 4 boekopdrachten, waarvan je twee boekopdrachten zelf een boek mag kiezen.

De eerste boekopdracht is een opdracht over een zelfgekozen boek:

 C-boek of hoger
 Minimaal één zelfgekozen D-boek
 Maximaal één boek mag een novelle mag zijn (korter dan honderd bladzijden)
 Je mag van elke schrijver maximaal één boek lezen

Zie print van de eisen. Volgende les heb je het boek mee!



timer
10:00

Slide 7 - Slide

Bedenk een voorbeeld of omschrijving
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
  • wederkerend werkwoord
  • wederkerend vnw



  • persoonlijk vnw
  • bezittelijk vnw
  • aanwijzend vnw
  • vragend vnw
  • hoofdtelwoord
  • rangtelwoord 

Slide 8 - Slide

Zelf gaan oefenen of luisteren naar uitleg?
4 t/m 10 paragraaf 1.8

Zie de grammaticawijzer in som.

Slide 9 - Slide

lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
    De, het, een. Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord. De appel is rot.
  •  Bijvoeglijk naamwoord
    Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan. De appel is rot.
  • Zelfstandig werkwoord
    Mensen, dieren, dingen, planten, eigennamen. De appel is rot

Slide 10 - Slide

Voorzetsel, hww, zww
  • Voorzetsel
    ...de kamer, ...het feest, .... het bureau. Is altijd onderdeel van een zinsdeel.
  •  hulpwerkwoord
    Geeft geen handeling aan. Minstens twee werkwoorden in een zin, want de eerste is altijd het zww.
    Ik ben(hww) gisteren wezen zwemmen (zww).
  • Zelfstandig werkwoord
    Geeft de handeling van de zin aan. Er is er altijd maar eentje in een zin.

Slide 11 - Slide

koppelwerkwoord en voegwoord
  • Koppelwerkwoord
    Geeft geen handeling in de zin aan, maar koppelt het onderwerp aan een deel waarin een bijvoeglijk/zelfstandig naamwoord staat.Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Ik ben een politieagent
  • Voegwoord
    Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar. De mobiele telefoons worden verboden, omdat de prestaties van de leerlingen achterlopen.

Slide 12 - Slide

wederkerend werkwoord, wederkerend voornaamwoord
  • Wederkerend werkwoord 
    heeft een wederkerend voornaamwoord. Hij vergist zich.
    Zich aanpassen, zich vergissen, zich vergissen
  • Wederkerend voornaamwoord
    zich, me, je 
    Hij vergist zich.
  • Wederkerig voornaamwoord: elkaar. Zij geven elkaar de hand.

Slide 13 - Slide

Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
  • persoonlijk voornaamwoord
    Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. U bent mijn vader. 
  • bezittelijk voornaamwoord
    Geeft bezit aan, kan bijvoeglijk of zelfstandig voorkomen.
    Dat is mijn fiets. Die fiets is de jouwe.
  • aanwijzend voornaamwoord
    Wijst iets of iemand aan, kan in plaats van een lidwoord staan. Deze, dit, die, dat. Dit boek is te gek.

Slide 14 - Slide

Vragend voornaamwoord, hoofdtelwoord, rangtelwoord
  • Vragend voornaamwoord
    Wie, wat, welke, wat voor een. Welke voetballer vind jij de beste?
  • Hoofdtelwoord
    Geven een hoeveelheid aan. Twee, drie achtste (bepaald), veel, sommige (onbepaald)
  • Rangtelwoord
    Geven een plaats in een volgorde aan. Eerste, laatste (bepaald) middelste, zoveelste (onbepaald)

Slide 15 - Slide

Huiswerk

Opdrachten
H1.8 Opdracht 4 t/m 10
+
leesboek mee








Slide 16 - Slide

Lesdoelen
- Je herhaalt de woordsoorten van klas 1 en 2.
- Je oefent met het benoemen van woorden.

Klascode

trofi

Slide 17 - Slide