NT2 Vraagwoorden

VRAAGWOORDEN
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

VRAAGWOORDEN

Slide 1 - Slide

Je gaat leren:

  1.    wat een vraagwoord is
  2.  welke vraagwoorden er zijn
  3. hoe je ze gebruikt

Slide 2 - Slide

Ook herhalen we:
  • Een vraagzin zonder vraagwoord.Woordvolgorde als je niet met het onderwerp (=SUBJECT) begint.
  • Woordvolgorde als je twee werkwoorden gebruikt

Slide 3 - Slide

een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken

Slide 4 - Slide

ken je al een paar vraagwoorden misschien?

Slide 5 - Mind map

vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- waar- waarom - wanneer 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

in het filmpje komt nog een vraagwoord voor dat in Klare Taal niet genoemd wordt. Welk vraagwoord is dat?

Slide 8 - Open question

in het filmpje wordt ook nog WELKE gebruikt

dan kan je kiezen uit een paar dingen: welke taal, welk boek, welke school?

Slide 9 - Slide

?? welk/welke?

de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij

Slide 10 - Slide

WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier

Slide 11 - Quiz

WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd

Slide 12 - Quiz

HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden

Slide 13 - Quiz

HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal

Slide 14 - Quiz

WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats
D
de tijd

Slide 15 - Quiz

WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat

Slide 16 - Quiz

WANNEER
A
een jaartal
B
ochtend, middag of avond
C
een dag
D
een tijd in iemand leven

Slide 17 - Quiz


blz 42 van KLARE TAAL

daarna ga je verder met lesson up
HOE GEBRUIK JE HET VRAAGWOORD?

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Hoe heet je? Annamamed.
Hoe heet je? Annamamed.
Hoe gaat het ermee? Goed. En met jou?
Hoe gaat het ermee? Goed. En met jou?
Hoe laat is het nu? Kwart over drie Hoe laat is het nu?
Kwart over drie.

Slide 20 - Slide

zinnen met vraagwoord:
Waarom ga je naar school?
Wie gaat naar de film?
Wanneer gaat hij naar zijn oma?
Wat gaan jullie doen?
Hoe maak je pannenkoeken?
Waar ligt Amsterdam?

Slide 21 - Slide

dus de volgorde is:

VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST

Slide 22 - Slide

vraag naar de reden dat Kayra te laat is

Slide 23 - Open question

vraag aan Asmaa naar het moment waarop ze naar de tandarts moet.

Slide 24 - Open question

je wilt weten waar het zwembad is, vraag dat.

Slide 25 - Open question

vraag aan Omar naar de reden dat hij niet op school komt.

Slide 26 - Open question

vragen zonder vraagwoord
Ik loop naar de stad
Loop ik naar de stad?
Hij heeft een lolly.
Heeft hij een lolly?
Wij hebben een konijn.
Hebben wij een konijn?

Slide 27 - Slide

WAT VERANDERT ER ALS JE EEN VRAAGZIN MAAKT?

Slide 28 - Open question

Ik ga morgen naar school. Maak vragend

Slide 29 - Open question

ik ga morgen naar school. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord

Slide 30 - Open question

ik ga morgen naar school. Begin de zin met de tijd.

Slide 31 - Open question

dus
                                      Jij bent morgen in de stad.
                                     Ben jij morgen in de stad?
Morgen ben jij in de stad.
                   Waarom ben jij morgen in de stad?

Slide 32 - Slide

jij hebt de vraag goed. maak de zin met een vraagwoord vragend.

Slide 33 - Open question

jij hebt de vraag goed. maak de zin zonder vraagwoord vragend

Slide 34 - Open question

Slide 35 - Video

zet op volgorde:willen - ik - zwemmen - vandaag - in - de - zee

Slide 36 - Open question

dat wordt
Ik wil vandaag in de zee zwemmen.

Als je twee werkwoorden gebruikt - het eerste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het tweede komt aan het einde van de zin. Het tweede werkwoord blijft het hele werkwoord.

Slide 37 - Slide

mijn broer - ik - opzoeken - in Duitsland - willen - volgende maand.

Slide 38 - Open question

Dus met twee werkwoorden:
Ik- wil-  volgende maand-mijn broer- in Duitsland- opzoeken.
persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)

Slide 39 - Slide

zet op volgorde: teruggegeven - gisteren - hij - aan zijn vriend - hebben - het boek

Slide 40 - Open question

antwoord:
Hij - heeft - gisteren - het  boek - aan zijn vriend - teruggegeven.


persoon - werkwoord( vervoegd) - 
wanneer  -wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)

Slide 41 - Slide

vragen?

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Video

behalve bij WIE en WELKE
Wie gaat naar de stad
 (vraagwoord - werkwoord - rest)
welk boek vind jij mooi? 
(vraagwoord+ding - werkwoord - persoon - rest)

Slide 45 - Slide