HNE Duits M3 Kapitel 4,der + ein Gruppe

Mittwoch 28. Februar 2024
Woche 9 - Winter
Herzlich willkommen 
im Deutschunterricht
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Mittwoch 28. Februar 2024
Woche 9 - Winter
Herzlich willkommen 
im Deutschunterricht

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
Aktuelles
Kapitel 4:  Grammatik
Hausaufgaben machen



Slide 2 - Slide

Grammatik (S. 27 + 29)
Was wisst ihr noch?

Slide 3 - Slide

1e naamval
3e naamval
4e naamval
onderwerp
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
wie/wat  + gezegde?
wie/wat  + gezegde + o
aan/voor wie/wat  + gezegde + o + lv

Slide 4 - Drag question

Wat is het verschil tussen der/die/das
en ein/eine?

Slide 5 - Open question

neu: Spickzettel

Slide 6 - Slide

der / ein-Gruppe: der Gruppe
  • Het concept van de groeperingen in der-Gruppe en ein-Gruppe heeft te maken met dat sommige woorden hetzelfde veranderen
  • Woorden die hetzelfde werken in de der-Gruppe zijn:
          diese / dieses / dieser = betekenis => dit/deze
          jede / jedes / jeder = betekenis => ieder
          manche / manches / mancher = betekenis => sommige
          solche / solches / solcher = betekenis => zulke
          welche/ welches / welcher = betekenis =>
       
        

Deze woorden horen dus bij de der-Gruppe

Slide 7 - Slide

der / ein-Gruppe: ein-Gruppe
Onder de ein-Gruppe valt het woord "kein" = geen en alle bezittelijk voornaamwoorden:
mein (mijn), dein (jouw), sein (zijn/het), ihr (haar), unser (onze) euer/eure (jullie), ihr (hun) en ihr (uw) 

Slide 8 - Slide

der / ein-Gruppe
In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 
Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

der (mannelijk) wordt bijvoorbeeld in lijdend voorwerp den
die (vrouwelijk) blijft die 
das (vrouwelijk) blijft das
der-Gruppe:

Slide 9 - Slide

Naamval
Zinsdeel
der
die
das
meervoud
1e
onderwerp
der
die
das
die
dieser
diese
dieses
diese
welcher
welche
welches
welche
4e
lijdend vw
den
die
das
die
diesen
diese
dieses
diese
welchen
welche
welches
welche
3e
meewerk vw
dem
der
dem
den
diesem
dieser
diesem
diesen +n
welchem
welcher
welchem
welchen+n
der-Gruppe (der/die/das, dies-, jed-, jen-, manch-, solch-, all-, welch-)

Slide 10 - Slide

der / ein-Gruppe
In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 
Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

Je kende al 
mannelijk en onzijdig = zonder -e
vrouwelijk en meervoud = met -e
ein-Gruppe:
= ONDERWERP

Slide 11 - Slide

Naamval
Zinsdeel
der
die
das
meervoud
1e
onderwerp
ein
eine
ein
eine
mein
meine
mein
meine
4e
lijdend vw
einen
eine
ein
eine
meinen
meine
mein
meine
3e
meewerk vw
einem
einer
einem
keinen
meinem
meiner
meinem
meinen
ein-Gruppe - ein/eine, kein en bezittelijk voornaamwoorden

Slide 12 - Slide

Jetzt üben wir ein bisschen
neem je spiekbriefje erbij 

Slide 13 - Slide

wat is de 1e naamval van
dit huis (o)
A
dies Haus
B
dieses Haus
C
dieser Haus
D
diesen Haus

Slide 14 - Quiz

wat is de 4e naamval van
welke man (m)
A
welcher Mann
B
welch Mann
C
welches Mann
D
Welchen Mann

Slide 15 - Quiz

wat is de 4e naamval van
mijn vrouw (v)
A
meine Frau
B
meiner Frau
C
mein Frau
D
meinen Frau

Slide 16 - Quiz

wat is de 3e naamval van
zijn kind (o)
A
sein Kind
B
seinen Kind
C
seinem Kind
D
sein Kind

Slide 17 - Quiz

wat is de 1e naamval van
jullie schrift (o)
A
euer Heft
B
eueres Heft
C
eure Heft
D
eures Heft

Slide 18 - Quiz

wat is de 4e naamval van
ieder huis (o)
A
jed Haus
B
jeder Haus
C
jedes Haus
D
jeden Haus

Slide 19 - Quiz

wat is de 3e naamval van
onze vaders (mv)
A
unseren Väter
B
unseren Vätern
C
unsere Väter
D
unserer Väter

Slide 20 - Quiz

ok, jetzt ein bisschen schwieriger

Slide 21 - Slide

Wat moet er op deze plek:
Ich kaufe ......... Kuchen (een)
A
ein
B
eine
C
keine
D
einen

Slide 22 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
Ich lese .... Buch (jouw)
A
dein
B
deines
C
deiner
D
deinem

Slide 23 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
Der Mann kauft .... Hund (deze)
A
dies
B
dieser
C
diesen
D
diesem

Slide 24 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
... Mutter (haar) liest ... Zeitung (deze)
A
ihr .... dies
B
die .... diese
C
ihre .... diese
D
ihre .... dieser

Slide 25 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
.... Schwester (jullie) liebt ... Nachbar (haar)
A
eure .... ihren
B
ihre .... ihr
C
deine ... ihren
D
ihre .... seinen

Slide 26 - Quiz

Nog eentje samen...
(dit) Dies...   Haus (o) hat d....   Familie (v) viel Glück gebracht.

(mijn) Mein ... Schwester (v) liest (haar) ihr... Geschwister (mv) (jouw) dein ... Buch vor.



Slide 27 - Slide

Maak de zin compleet
Anita schenkt d... Kinder (mv) kein... Bananen (mv).

Slide 28 - Open question

Maak de zin compleet
(elke) Jed... Onkel (m) liebt (zijn) sein... Neffe (m).

Slide 29 - Open question

In blok 2...
  • Leerden jullie de voorzetsel met 3e en 4e naamval. 
  • 4e: DOFEGUB / 3e: aus,  bei, mit, nach, seit von zu 
  • Na deze voorzetsels krijg je dus ook de 3e of 4e naamval
  • Kijk achterkant Spickzettel: Stufenplan
  • bepaal geslacht van het zelfstandig naamwoord
  • welke groep kies je
  • voorzetsel of ontleden

Slide 30 - Slide

(dit) Dies... Buch (o) hat er für ... (mij) gekauft.
A
dies, mich
B
dieses, mir
C
dies, mir
D
dieses, mich

Slide 31 - Quiz

(mijn) Mein... Mutter hat (dit) dies... Kuchen (m) mit .... (haar) gebacken.
A
meine, dieser, sie
B
meine, diesen, ihr
C
meine, dieses, er
D
mein, dies, ihr

Slide 32 - Quiz

D... Zug (m) mit (jouw) dein... Onkel fährt heute ohne dein... Onkel.
A
den, deinen, dein
B
der, deinem, deinem
C
den, deinem, deinen
D
der, deinem, deinen

Slide 33 - Quiz

Snap je dit?

Slide 34 - Poll

das Kino
das Konzert
das Festival
das Training
das Fußballspiel
das Wochenende
das Sommercamp
sich anmelden
bestellen
fotografieren

sich interessieren für
klettern
stattfinden
reservieren
einen Ausflug machen
feiern

Slide 35 - Slide

Hausaufgaben
lernen Wörter bis "feiern"
machen Übung 19, 20, 21, 22, 23 (S. 27-29

Slide 36 - Slide

!

Slide 37 - Slide