Lesniveau test: De eenvoudige zin - cursus

Lesniveau test: De eenvoudige zin - cursus
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesniveau test: De eenvoudige zin - cursus

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Aan het einde van de les kun je...
  • De structuur van een eenvoudige zin in het Frans herkennen en begrijpen.
  • De verschillende soorten werkwoorden en hun functies in zinnen identificeren.
  • De verschillende soorten zinnen (declarative, interrogative, imperative, exclamative) en hun vormen (affirmatief, negatief) onderscheiden.
  • De functie van complementen in een zin herkennen (COD, COI, CCL, CCT, CCM, CCB, CCC).

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat weet je al over de structuur
van een eenvoudige zin in het Frans?

Slide 3 - Mind map

This item has no instructions

De structuur van een eenvoudige zin
  • Een zin met slechts één vervoegd werkwoord.
  • Zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.
  • Zinnen kunnen onderverdeeld worden in verschillende typen en vormen.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Soorten werkwoorden: actie en staat
  • Werkwoord van actie: Een werkwoord dat een actie aangeeft.
  • Werkwoord van staat: Een werkwoord dat een toestand aangeeft, zoals 'zijn', 'lijken', 'blijven'.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

De onderdelen van een zin
  • Onderwerp: Het deel van de zin dat aangeeft wie of wat de actie uitvoert of de toestand heeft.
  • Attribuut: Een kwalificatie die via een koppelwerkwoord aan het onderwerp wordt toegeschreven.
  • Direct object (COD) en Indirect object (COI).

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Complementen in een zin
  • Circumstantiële complementen: extra informatie over plaats (CCL = complément circonstantiel de lieu), tijd (CCT = CC de temps), manier (CCM), doel (CCB = CC de but), of oorzaak ( CCC = CC de causalité).

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Soorten zinnen
  • Declaratieve, interrogatieve, imperatieve, en exclamatieve zinnen.
  • Affirmatieve en negatieve vormen.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

 LES TYPES DE PHRASES :    Vous en trouverez dix :
phrase déclarative affirmative : Tu aimes le chocolat chaud.
phrase déclarative négative : Tu n'aimes pas le chocolat chaud.
phrase interrogative : Est-ce que tu aimes le chocolat chaud?
Aimes-tu le chocolat chaud ? : Tu aimes le chocolat chaud?phrase interrogative négative : N'aimes-tu pas le chocolat chaud ?
Tu n'aimes pas le chocolat chaud ? : Est-ce que tu n'aimes pas le chocolat chaud?
phrase exclamative : Toi, tu aimes le chocolat chaud !
phrase exclamative négative : Tu n'aimes pas le chocolat chaud !
phrase impérative : 
Bois ce chocolat chaud !
phrase impérative négative
Ne bois pas ce chocolat chaud !
phrase passive
Le chocolat chaud a été bu.
phrase passive négative
Le chocolat chaud n'a pas été bu.
























Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Verschillende vormen van zinnen
  • Zinnen kunnen verschillende functies hebben: verklarend, vragend, bevelend, en uitroepend.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Definitielijst
  • Eenvoudige zin: Een zin met slechts één vervoegd werkwoord.
  • Werkwoord van actie: Een werkwoord dat een actie aangeeft.
  • Werkwoord van staat: Een werkwoord dat een toestand aangeeft, zoals 'zijn', 'lijken', 'blijven'.
  • Onderwerp: Het deel van de zin dat aangeeft wie of wat de actie uitvoert of de toestand heeft.
  • Attribuut: Een kwalificatie die via een koppelwerkwoord aan het onderwerp wordt toegeschreven.
  • Direct object (COD): Het deel van de zin dat direct ontvangt wat door het werkwoord wordt uitgedrukt.
  • Indirect object (COI): Het deel van de zin dat indirect betrokken is bij de actie van het werkwoord.
  • Circumstantiële complementen: Zinsdelen die extra informatie geven over plaats (CCL), tijd (CCT), manier (CCM), doel (CCB), of oorzaak (CCC).
  • Declaratieve zin: Een zin die een verklaring of mededeling doet.
  • Interrogatieve zin: Een zin die een vraag stelt.
  • Imperatieve zin: Een zin die een bevel of verzoek uitdrukt.
  • Exclamatieve zin: Een zin die een uitroep of sterke emotie uitdrukt.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 12 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 13 - Open question

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 14 - Open question

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.