Les d.d. 09-11-22 herhaling v.t.t. en modale ww en wissen

Ha3d
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Ha3d

Slide 1 - Slide

Sachen dabei?

Slide 2 - Slide

LERNZIELE

Aan het einde van deze les weet je:
* voltooid tegenwoordige tijd       (das Perfekt)
* Modalverben UND wissen

 

Slide 3 - Slide

Planung:
 Kurze Wiederholung das Perfekt
(Vorbereitung auf die Prüfung für morgen)
Oefenen v.t.t. mit Kahoot
Uitleg Modalverben UND wissen, K. 2, lektion 1
Anfangen Hausaufgaben zu machen

Slide 4 - Slide

Das Perfekt ( de voltooide tijd)
Es gibt zwei Sorten :
- Schwache Verben : als de stamklinker niet verandert in de verleden tijd, is het werkwoord zwak. Hierbij eindigt het werkwoord op –t of –et.
- Starke Verben: als de stamklinker wel verandert in de verleden tijd, is het werkwoord sterk. Hierbij eindigt het werkwoord op –en

Slide 5 - Slide

Das Perfekt --> schwach
3 Möglichkeiten:
 

  • 1: ich habe gewohnt
  • 2: ich habe geredet
  • 3: ich habe trainiert ( werkwoorden met –ieren op het einde)        geen ge-

Slide 6 - Slide

Das Perfekt --> stark
  • 1: ich habe gelesen ( vorm van haben )
  • 2: ich bin gefahren ( vorm van sein)

haben: het grootste gedeelte van de werkwoorden hebben haben als hulpwerkwoord
sein: werkwoorden die een beweging uitdrukken, hebben ‘sein’ als hulpwerkwoord.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Scheidbaar / niet scheidbaar
scheidbaar -> ge- tussen voorvoegsel en de stam 
niet-scheidbaar -> niet gesplitst en krijgen geen ge- 

Slide 10 - Slide

Scheidbaar 
zwak: abholen - abgeholt (ophalen)
sterk: aufstehen - aufgestanden (opstaan) 

Slide 11 - Slide

Niet- scheidbaar
zwak: besuchen - besucht (bezoeken)
sterk: empfehlen - empfohlen (aanbevelen)

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Grammatik A, Kapitel 2
Die Modalverben dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen UND wissen.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

  sollen & müssen

sollen:                          müssen:                                       
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
soll
sollst
soll

sollen
sollt
sollen
müssen betekent:
  • moeten
  • bij: noodzaak, dwingend, je vindt het zelf ook

sollen betekent:
  • zullen of moeten
  • bij: advies, van horen zeggen, iemand anders vindt het
muss
musst
muss

müssen
müsst
müssen

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Morgen, Donnerstag 10. November

Slide 24 - Slide

Hausaufgaben für 16. November
  • Machen: Kapitel 2, Lektion 1, Aufgabe 3, 4, 7 und 8  
  • Lernen: Kapitel 2, Grammatik A
  • Lernen: Kapitel 2, Lektion 1, Wörter  DU-->NE
Jetzt daran beginnen und sich melden bei Fragen!

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide