spelling en lezen 4 les 4

Christmasfair
kerststukjes                kerstrecepten                 christmascrackers               beschrijving knutsel ideeën

snoep-grabbelton                            loterij - meteen wel/niet prijs.                kersttheezakjes per stuk   

kerstservetten per twee                 kaarsen ingewikkeld in servetten             versierde kaarsen 

                kerstcadeautjesgrabbelton             mooie kerstverhalen                kerstboomversiering

                      krantje met kerstuitjes o.a. kerstkijkstal, kerstroute, kerstsamenzang etc. 
           
pot met kerstpasta's: raden hoeveel, wie het dichstbij is krijgt de pasta. 

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Christmasfair
kerststukjes                kerstrecepten                 christmascrackers               beschrijving knutsel ideeën

snoep-grabbelton                            loterij - meteen wel/niet prijs.                kersttheezakjes per stuk   

kerstservetten per twee                 kaarsen ingewikkeld in servetten             versierde kaarsen 

                kerstcadeautjesgrabbelton             mooie kerstverhalen                kerstboomversiering

                      krantje met kerstuitjes o.a. kerstkijkstal, kerstroute, kerstsamenzang etc. 
           
pot met kerstpasta's: raden hoeveel, wie het dichstbij is krijgt de pasta. 

Slide 1 - Slide

spelling en lezen 4 les 2

Slide 2 - Slide

Ik heb twee keer zoveel knikkers ........ .


A
dan jou
B
dan jij
C
als jij
D
als jou

Slide 3 - Quiz


Het juiste antwoord is 'als jij'.
Dat zie je als je de zin aanvult met woorden uit het eerste deel van dezelfde zin: ik heb twee keer zoveel knikkers als jij hebt.

'Dan' is fout, want dat hoort bij de vergrotende trap, zoals de woorden 'groter' en 'meer'.
'Veel' is geen vergrotende trap, maar de stellende trap.

Bij de stellende trap gebruik je 'als': zo groot als, zoveel als. En ook: twee keer zoveel als.

Slide 4 - Slide

Na mijn technische opleiding ben ik ........ bij de Nederlandse Spoorwegen geworden.


A
mecaniciën
B
mécanicien
C
mécaniciën
D
mecanicien

Slide 5 - Quiz


Het juiste antwoord: mecanicien

'Mecanicien' is overgenomen uit het Frans (mécanicien). In het Nederlands heeft het woord helemaal geen accenten.

Slide 6 - Slide

De ........ software is zojuist op deze laptop geïnstalleerd.

A
geüpdatete
B
geüpdate
C
geüpdatedte
D
upgedate

Slide 7 - Quiz


Het juiste antwoord: geüpdatete

Het voltooid deelwoord van 'updaten' is 'geüpdatet' (spreek uit: 'ge-updeet').

Als je er een bijvoeglijk naamwoord van maakt (zoals 'bijgewerkte'), komt er een e achter. Dus: geüpdatete (spreek uit: ge-updee-te).


Slide 8 - Slide

Als je je zo ........ gedraagt, krijgen mensen een hekel aan je.

A
hautain
B
hautien
C
hautein
D
hautène

Slide 9 - Quiz


Het juiste antwoord is 'hautain'.

Het woord 'hautain' (hooghartig, uit de hoogte) is afkomstig van het Franse woord 'haut' (hoog).

De h wordt bij dit woord vaak niet uitgesproken.

Slide 10 - Slide


Een ........ is een peervormige vrucht.


A
atvokado
B
advocado
C
avokado
D
avocado

Slide 11 - Quiz

Het juiste antwoord: avocado

Het woord 'avocado' is afkomstig van het oud-Spaanse 'avigato' dat in het Spaans is veranderd naar 'aguacate', een Spaans woord voor avocado.

Slide 12 - Slide


Ik droomde als kind vaak van ........ en indianen.

A
cowboy's
B
cowboys

Slide 13 - Quiz

Het juiste antwoord: cowboys

De s zit er gewoon aan vast, omdat de uitspraak van 'oy' er niet onder lijdt.

Je krijgt namelijk 's als de uitspraak wel verandert zoals bij het meervoud van bikini: 
in 'bikinis' wordt de laatste i-klank korter, dat kan niet, dus is het 'bikini's' met 's


Slide 14 - Slide

We schrijven 'onmiddellijk' nooit fout, doordat op school dit woord ........ werd herhaald.
A
uitentreure
B
uitentreuren
C
uittentreuren
D
uittentreure

Slide 15 - Quiz

Het juiste antwoord: uitentreuren

'Uitentreuren' (alsmaar door, tot vervelens toe) is een variant van het verouderde 'tot uit den treure(n)'.

Slide 16 - Slide

Met al die stenen ........ hij de aanhanger te zwaar, waardoor de assen bezweken.
A
belastte
B
belasten
C
belaste
D
belastten

Slide 17 - Quiz

Het juiste antwoord: belastte

De hoofdpersoon (hij) is enkelvoud.Daarom geen n aan het eind.

Het woord 'belastte' is verleden tijd van 'belasten'. De ik-vorm eindigt al op een t. Daar komt in de verleden tijd 'te' bij. Daarom zie je tt in het woord.

Slide 18 - Slide

U kunt hier de ........ bijdrage betalen.


A
verplichte
B
verplichtte

Slide 19 - Quiz

Het juiste antwoord: verplichte

Het woord 'verplichte' heeft de functie van een bijvoeglijk naamwoord, zoals 'grote' of 'vaste'. Er is geen reden voor een extra t.

Slide 20 - Slide

Bedankt voor het aanbod, maar ik zie ........ .

A
ervan af
B
er vanaf
C
er van af
D
ervanaf

Slide 21 - Quiz

Het juiste antwoord: ervan af

'Ervan af' zijn in dit geval twee woorden. Er staat een spatie tussen, omdat het werkwoord 'afzien' is, dus 'af' hoort bij het werkwoord.

Slide 22 - Slide

Lezen 4 les 2 - 4

Slide 23 - Slide

Als je een moeilijk woord in een tekst tegenkomt, dan ...
A
kijk je wat je snapt van het woord
B
pak je een woordenboek
C
kijk je of het woord nodig is om de tekst te begrijpen
D
stop je met lezen: de tekst is gewoon te moeilijk

Slide 24 - Quiz

context
synoniem
antoniem
de tekst die om een moeilijk woord heen staat
de gehele tekst
de andere moeilijke woorden uit de tekst
Dit woord betekent het tegenovergestelde van het moeilijke woord.
Dit woord betekent hetzelfde als het moeilijke woord. 
Dit woord laat je zien wat het moeilijke woord betekent.
Dit is een omschrijving van het moeilijke woord.

Slide 25 - Drag question

We bespreken het huiswerk
blz 44 opdracht 5
blz 45 opdracht 6

Slide 26 - Slide

Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één of een paar woorden waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 27 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
de belangrijkste zin van een alinea
B
het onderwerp van de tekst
C
een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent
D
het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin

Slide 28 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 29 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 30 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor conclusie?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
maar
D
dus

Slide 31 - Quiz

Verwijswoorden

Waar verwijst een verwijswoord naar?
A
een voorzetsel in de tekst
B
een zin in de tekst
C
een woord of woordgroep in de tekst
D
een werkwoord in de tekst

Slide 32 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, die, haar
C
komen, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 33 - Quiz



Een nieuwsbericht heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 34 - Quiz


Een reclametekst heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 35 - Quiz

Wat is 'objectief?'
A
Uitgaan van feiten
B
Uitgaan van meningen

Slide 36 - Quiz

Subjectief
Objectief
Feit
Mening

Slide 37 - Drag question

Objectief of subjectief?
Bertha houdt haar telefoon vast.
De klas is erg rumoerig.
Bertus heeft een mooi t-shirt aan.
Tara sport drie keer per week
Objectief
Subjectief
Subjectief
Objectief

Slide 38 - Drag question

Huiswerk
Blz 49 opdracht 1 en 2
blz 54 opdracht 3
Blz 55 opdracht 6
Lezen lichtrode tekst blz 56 en 57 + bedenk vijf vragen over deze tekst en mail die naar mij

Slide 39 - Slide