1. Hij ....[breakdancen] vandaag. Gisteren ... [br.d.] hij ook.
2. Zij ....[appen] mij gisteren.
3. Mijn vrienden hebben gisteren ...[gamen].
4. Ik ...[stressen] niet meer voor de toetsweek.
5. Wij ....[promoten] gisteren onze club.
6. Deze gast heeft prima ...[vloggen].
7. Jaap ....[paintballen] nu eenmaal graag.