Antwoorden Examen 2017 1e tijdvak

Examen 2017 1e tijdvak
1 / 31
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Examen 2017 1e tijdvak

Slide 1 - Slide

Wat neem je mee naar het examen?
Let op:
Bij meerkeuze vragen maar 1 antwoord goed
Geld twee cijfers achter de komma
Berekeningen altijd opschrijven
Kijk op hoeveel decimaal je moet afronden
Als er om een uitleg wordt gevraagd deze opschrijven 

Slide 2 - Slide

1. Welke woonlasten heb je als je een eigen huis hebt?
2. Benoem een voordeel en een nadeel van verbouwen. Schrijf duidelijk op of het een voordeel of een nadeel is. 
3. Let op er staat boven gebruik informatiebron 1. Deze hed je nodig om het antwoord te krijgen. Je moet een berekening maken
Aflossing hypotheek
Verzekering, opstal verzekering
Gemeente
Voordeel: Je blijft in je eigen buurt wonen of geen makelaars en notariskosten.
Nadeel: De overlast tijdens de verbouwing of je verdient de investeringen van de verbouwing niet terug.

Slide 3 - Slide

Je moet berekenen welke
investering je het
snelste terug ver-
dient.
Totale kosten / jaarlijkse besparing =  terugverdientijd
A. € 3.000 / € 80 = 37,5 jaar
B. € 3.400 / € 260 = 13 jaar
C € 4.500 / € 650 = 6,9 jaar
D. € 1.400 / € 550 =  2,5 jaar          Antwoord D
E. € 3.500/ € 280 = 12,5 jaar         

Slide 4 - Slide

4. Wat moet je
eerst berekenen?



5. Een echte leervraag.




Je moet eerst de bersparing uitrekenen
Electriciteit 4.000 - 3.400 = 600  kWh besparing 
Co2 uitstoot 515 per 1.000   600 / 1.000 X 515 = 309 kg
Gas 4.000 - 1.600 = 400 m3
Co2 uitstoot per 500 m3  400/ 500 X 890 = 712kg
D

Slide 5 - Slide

6. Hoe bereken je kredietkosten?
Wat proberen ze je hier verkeerd te laten doen?         Wat moet je niet vergeten om 2 
punten te krijgen?
Het is een maandbedrag en de lootijd is in jaren
Gemeente  15 jaar x 12 maanden x € 67 = € € 12.060
Ortus  5jaar x 12 maanden x € 212 = € 12.720
Verschil € 12.720 - € 12.060 = € 660 voordeel
Het voordeel te berekenen

Slide 6 - Slide

7.Krappe en ruime arbeidsmarkt.
Van wie komt op de arbeidsmarkt het aanbod en van wie de vraag?
Ezelsbruggetje
Aanbod = Beroepsbevolking
Vraag = Werkgelegenheid

Ruime arbeidsmarkt
Aanbod groter dan de vraag
Beroepsbevolking groter dan de werkgelegenheid.
Er is werkloosheid
Krappe arbeidsmarkt
Aanbod naar arbeid kleiner dan de vraag.
Bedrijven kunnen moeilijk aan personeel komen
B

Slide 7 - Slide

8. Wat doet een bedrijf met de loonkosten?

9. Hoeveel procent van de werknemers is jonger dan 21 jaar?
Welke formule?
10. Wat is arbeidsproductiviteit? Boek bladzijde 79. Wat is de vraag?
De loonkosten worden doorberekend in de prijs van het product.
C
Totaal aantal werknemers is 28
21 weknemers zijn jonger dan 21.
Hoeveel procent is 21 van 28?
(21/28) x 100 = 75%
Hanna, waarom arbeidsproductiviteit bij jongeren groter
Boaz, waarom arbeidsproductiviteit bij oudere groter
Voor de mening van Hanna en voor de mening van Boaz een argument geven.

Mening Hanna:Jongeren fitter, enthousiast de arbeidsproductiviteit stijgtJongeren weten meer over electronica de arbeidsproductiviteit stijgt
Mening Boaz: ouderen meer ervaring, de arbeidsproductiviteit stijgt

Slide 8 - Slide

Uitleg video productiecapaciteit en arbeidsproductiviteit. Ook hoe je deze moet berekenen.



11. Hoe bereken je de brutowinst?
Brutowinst = Omzet - de inkoopwaarde.
De lonen hebben geen invloed op berekenen van de brutowinst.
De lonen zijn bedrijfskosten. Daar ga je pas wat mee doen als je de nettowinst gaat uitrekenen.
Brutowinst - bedrijfskosten = Nettowinst

Slide 9 - Slide

12. Als er een prijzenoorlog is bij de supermarkten wat kan er dan gebeuren?
Of wat zullen ze gaan doen bij de leveranciers?
13. Progressief belastingstelsel, welk woord moet er altijd in de omschrijving staan?
Andere belastingstelsels vergeten? Kijk dan naar de video op de volgende slide.
supermarkten kunnen failliet gaan en dan hebben de leveranciers geen klanten meer.
Of
Leveranciers ontvangen mindergeld voor hun producten omdat de supermarkten korting willen.
in procenten of in verhouding
D

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

14.





Gebruik de tekst om de vraag op te lossen.

1. het gedeelte boven € 70.000
2. lagere

Slide 12 - Slide

15.





Wanneer hoef je geen belasting te betalen?
Als je te betalen inkomstenbelasting lager is dan de heffingskortingen.
Dus antwoord B.

Slide 13 - Slide

16.Nominaal ?
     
     Reëel ?                            
                                  Voorbeeld som in filmpje






In euro's
Je houdt bij dit inkomen rekening met de inflatie.
Dit inkomen zegt wat over de koopkracht.
1. prijzen
2. gestegen

Slide 14 - Slide

17. Wat is hypotheekrente
bij de inkomstenbelasting?
Ontstaat nivellering naar welke
kant
gaat
de lijn?

Hypotheek rente is een aftrekpost zie bladzijde 176 in je boek.
Nivellering, de inkomensverschillen worden in verhouding/ in procenten kleiner. Dan komt de kromme dichter bij de diagonaal ( schuine streep ) te liggen.
Antwoord A

Slide 15 - Slide

18. Weet je niet meer wat een
open economie is kijk dan naar 
het filmpje.
19. Waarom kan een open economie ook leiden tot meer welvaart? Wat moet je doen met het antwoord op vraag 18?

Met een open economie zal je dan weinig of veel handel met het buitenland drijven?
Met een open economie veel handel met het buitenland, je bent dus afhankelijk van het buitenland. Gaat het daar slecht dan koen ze minder bij ons. Dan zal onze economie achteruit gaan. Bedrijven verkopen minder, minder inkomsten en minder productie hierdoor kan werkloosheid ontstaan.
Bij een open economie is er veel export naar het buitenland. Als we veel exporteren moeten we meer produceren en dus meer werkgelegenheid, meer mensen een betaalde baan, welvaart stijgt.
OF Open economie veel import, meer goederen om in de behoeften te voorzien dan stijgt de welvaart.

Slide 16 - Slide

20. Het basisjaar is altijd?
Je vergelijkt het jaar altijd met
het basisjaar.
Je vergelijkt 2015 ten opzichte 
van 2015.
100 = € 8,50
102 = € ...
100
(€ 8,50 / 100 )x 102 = € 8,67

Slide 17 - Slide

21. Er komt een brutominimumloon in Duits-land. Wat gebeurt er dan met de loonkosten in Duitsland, welke invloed heeft dit op de prijzen van onze producten ten opzichte van Duitsland? Onze concurrentiepositie?
22. Wat is innovatie? Staat in de vraag!
Daarna logisch nadenken. 
1. stijgen
2. goedkoper
3. verbetert
Letterlijk betekent innovatie 'vernieuwing'. In de praktijk blijkt de definitie van innovatie niet zo eenduidig. Veel ondernemers denken bij innovatie nog steeds aan nieuwe uitvindingen, maar dat is niet terecht. Als je een product of proces verbetert, innoveer je al
1. toenemen
2. btw

Slide 18 - Slide

23. Wat van de consumentenprijs van het biertje gaat naar de overheid?
Hoeveel procent van de consumentenprijs gaat naar de overheid? Formule?
24. Op welke producten zit accijns? wat is dan het doel?
25. Hoe bereken je de nieuwe accijns?
Hoeveel keer past dit in € 387.907.136


Btw en accijns.
Samen € 0,35 + € 0,07 = € 0,42
Consumentenprijs € 1,58 + € 0,42 = € 2,00

( € 0,42 / € 2,00 ) x 100 = 21%
Het gedruik van deze producten zijn slecht voor de gezndheid en/of milieu. Door accijns worden de producten duurder en zo probeert de overheid ervoor te zorgen dat mensen deze producten minder gaan kopen.
Eerst neem je 10% van het oude bedrag en bereken je het nieuwe bedrag.
Daarover bereken je dan weer 5,75 %.
Je mag ze niet bij elkaar optellen omdat die 5,75% over een hoger bedrag gaat omdat er al 10% bovenop was gekomen.
€ 0,34 / 100 x 10 = € 0,034 + € 0,34 = € 0,374
€ 0,374 / 100 x 5,75 = € 0,02121505 + € 0,37,4= € 0,395505 = € 0,40
€ 387.907.136 / € 0,40 = 969.767.840 liter.

Als je met € 0,395505 gerekend hebt is het ook goed.

Slide 19 - Slide

26. Hogere accijns wat dan de eerste stap.
Lees altijd eerst alle stappen goed door, dan kan je geen fouten maken. 
27. Lees goed wat er boven de grafiek staat en in de antwoorden. Zo moet je het antwoord kunnen vinden.
28. Goed lezen, mag je niet fout doen!
c
Dus let goed op kwartaal van een jaar eerder en wat is de verandering.
Dan is het juiste antwoord/
C
C

Slide 20 - Slide

29. Wat kom je te weten uit de informatiebron?
       Conclusie?
30. Weet je het CPIberekenen niet meer gaan dan naar de volgende slide. De video staat zo ingesteld dat alleen het berekenen van het CPI te zie is. Anders boek bladzijde 25.

Voor Megan krijgen ze nog maar 90% van het basisbedrag en voor Leo nog maar 80% van het basisbedrag.
Megan € 273,78 / 100 x 90 = € 246,40
Leo € 273,78 / 100 x 80 = € 219,02
De vraag is hoeveel ontvangt ze totaal dus deze bedragen niet vergeten bij elkaar op te tellen. € 465,42.
Heb je dat niet gedaan, dan maar 1 punt.

0,35 x 104 = 36,5               Totaal van de wegingen = 1
0,30 x 102 = 30,6                Totaal van weging x indexcijfer = 102,35
0,20 x 98 =  = 19,6
0,15 x 105 = 15,75                 CPI= 102,35 / 1 = 102,35
            

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

31. Bestedingen nemen toe, wat betekent dat?

32. Hoe kan de overheid ervoor zorgen dat we meer geld over houden om dingen te kopen?

33. Denk even rustig na, waardoor kan het komen dat een bedrijf verlies gaat maken?
Mensen gaan meer kopen.
Welke stap volgt er dan?
Dus het antwoord is
D
1. verlagen
2. velagen
Ze hebben minder verkocht dan hiervoor.
Andere kosten zijn gestegen, denk aan de energiekosten.

Slide 23 - Slide

34. De verkoopprijs inclusie 6% btw is € 5,50.
Bij berekeningen winst altijd zonder btw!! Waarom?
Wat wordt de prijs zonder btw?
Brutowinstmarge 40% van de verkoopprijs zonder btw. Welke formule?
35. Een echte leervraag. 
€ 5,50 = 106%
.......        = 100%
€ 5,50 / 106 x 100 = € 5,19
BTW= belasting over de toegevoegde waarde ( het woordt omzetbelasting wordt soms ook in het examen gebruikt, wordt hetzelfde mee bedoeld.
Het is belasting en gaat naar de overheid. Dus geen winst voor bedrijf.
€ 5,19 / 100 x 30 = € 1,56 brutowinst per exemplaar.
LET OP, die 40 % is onnodige informatie. Ze proberen je met het verkeerde bedrag te laten rekeken.
B

Slide 24 - Slide

36. Wat moet je eerst berekenen?
Hoeveel van de totale omzet voor boeken?
       Je had ook deze  berekening kunnen maken.
Eerst uitrekenen met hoeveel euro de jaaromzet is gedaald.
€ 189.815.000 - € 176. 000.00 = - € 13.815.000 minder omzet van alle omzet.
55%
€ 13.815.000 / 100 x 55 = € 7.598.250 minder omzet aan boeken
Ook goed eerst berekenen 55% van 189.815.000
Dan berekenen 55% van 176.000.000.
Daarna deze bedragen van erklaar afhalen.

Slide 25 - Slide

37. Als mensen een boek lezen hoe doen ze dat in deze tijd?
38. Wat kan de uitgeverij doen om toch de omzet te verhogen?
39. Vraag en aanbod en wat gebeurt er dan met prijzen? weet je het niet meer kijk dan op de slide hierna.
Mensen lezen boeken op een E-reader, tablet, ipad en ga zo maar door.
Hierdoor daalt de verkoop van papieren boeken.
Soms is het lim om een vraag ervoor nog een keer te bekijken.
Soms kan je daardoor op een antwoord komen.
Meegaan met digitaliseren wat er op de markt gebeurt, E-readers gaan verkopen, e-books gaan verkopen.
Tijdschriften zo veranderen dat ze aantrekkelijk worden voor de consument.

1. meer
2. stijgen
3. afnemen
4. dalen

Slide 26 - Slide

Vraag & aanbod
  • Als de vraag naar producten afneemt, zal de prijs dalen.

  • Als de vraag naar producten toeneemt, zal de prijs stijgen.

  • Als het aanbod van producten afneemt, zal de prijs stijgen.

  • Als het aanbod van producten toeneemt, zal de prijs dalen.

Slide 27 - Slide

40. Wat kom je te weten?
NI Italië is € 1.567 miljard.
Hoeveel procent is de
staatsschuld van het NI?
41. Waarom krijgt het land
een boete? Wat is dan weer een gevolg voor het land als ze de boete krijgen?



De staatsschuld is 127% van het NI
€ 1.567.000.000.000 / 100 x 127 = €1990.090.000.000 is de staatsschuld.
Het land zit al in de financiële problemen, krijgen ze een boete dan moeten ze nog meer lenen en krijgen zo nog meer geld problemen.
Of het land heeft een hele sterke postitie in de EMU waardoor ze de boete kunnen tegenhouden.

Slide 28 - Slide

42. Bekijk de grafiek. Denk rustig na dan weet je het antwoord.
43. Quote altijd in procenten!
Hoeveel procent is de schuld van het NI?
Welke formule?
Wat kom je te weten?       Wat moet je nu uit-
rekenen?

A, boven de nullijn, is dus geen tekort maar een overschot.
Nationaal inkomen van 2013.
Nationaal inkomen daalt met 4%. Dit is € 187,5 /100 x 4 = € 7,5 miljard
Nationaal ikomen in 2013 : € 187,5 miljard - € 7,5 miljard = € 180 miljard.
Staadsschuldquote:
€ 288 miljard / € 180 miljard x 100 = 160%

Slide 29 - Slide

Alles nog een keer nagekeken?
Alle opdrachten gemaakt?
Overal de berekening opgeschreven?
Dan nu nakijken. Daarna je punten optellen en dan kan je op de volgende slide zien welk cijfer je hebt gehaald.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Link