3H - les 22

Programa
  1. Lees-/luistervaardigheid
  2. voca Unidad 5 5.1 5.2 5.3 ( nl-sp)
  3. roze ww blad 25 tm 35 (sp-nl)
  4. Kloktijden
  5. aanwijzende voornaamwoord
  6. futuro próximo (ir + a + hele ww)
  7. getallen t/m miljoen
  8. voorzetsels
  9. werkwoorden: ser estar hay, tener, gustar,
    en het kunnen vervoegen van regelmatige werkwoorden (-ar. -er, -ir) 
1 / 36
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Programa
  1. Lees-/luistervaardigheid
  2. voca Unidad 5 5.1 5.2 5.3 ( nl-sp)
  3. roze ww blad 25 tm 35 (sp-nl)
  4. Kloktijden
  5. aanwijzende voornaamwoord
  6. futuro próximo (ir + a + hele ww)
  7. getallen t/m miljoen
  8. voorzetsels
  9. werkwoorden: ser estar hay, tener, gustar,
    en het kunnen vervoegen van regelmatige werkwoorden (-ar. -er, -ir) 

Slide 1 - Slide

Slide 3 - Slide

¿Qué hora es?
  1. Son las / es la ...
  2. .
  3. .



Slide 4 - Slide

Antwoorden
  1. Son las tres y veinte
  2. Son las ocho y diez
  3. Son las seis menos veinte
  4. Es la una y cuarto
  5. Son las doce
  6. Son las once menos diez
  7. Son las dos y cinco
  8. Es la una menos veinticinco
  9. Son las siete menos cuarto
  10. Son las cinco y media
  11. Son las nueve
  12. Son las ocho menos cinco



Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Aanwijzende vnw
este, esta, estos, estas --> die/ dit --> Gebruik bij AQUÍ (hier bij mij)
ese, esa, esos, esas --> die/ dat --> Gebruik bij AHÍ (daar/ bij jou)
aquel, aquella, aquellos, aquellas --> die --> Gebruik bij ALLÍ (daarginds)

VB.
¿.............. teléfono allí (daarginds) es tuyo? --> .......... antwoord: aquel
Me gustan .............. colores ahí (daar bij jou) --> ....... antwoord: esos


Staat er geen aanwijzend woord in het NL in de zin: gebruik dan altijd ESO of AQUELLO of ESTO.

Slide 7 - Slide

Aanwijzende vnw
  1. ........... coche aquí (hier bij mij) es rojo. 
  2. ¿.............. chica allí (daarginds) es Ana?
  3. ¿.............. libro allí (daar bij jou) es tuyo?
  4. .............. no está mal. 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Futuro
Zet de volgende zinnen in de futuro:
1. Después de las vacaciones hacemos los deberes.
2. Hoy pinto la pared azul.
3. Bebéis un zumo de naranja.
4. Tú andas en bici todos los días.
5. Juan y María llaman por teléfono.
6. voor extra: deze online opdracht

Slide 10 - Slide

Antwoorden
1. Después de las vacaciones VAMOS A HACER los deberes.
2. Hoy VOY A PINTAR la pared azul.
3. VAIS A BEBER un zumo de naranja.
4. Tú VAS A ANDAR en bici todos los días.
5. Juan y María VAN A LLAMAR por teléfono.

Slide 11 - Slide

Los números
- Altijd op volgorde 

2.198.653 
2.000.000 - dos millones
198.000 - ciento noventa y ocho mil
600 - seiscientos
53 - cinquenta y tres

2.198.653 - dos millones ciento noventa y ocho mil seiscientos cincuenta y tres

Slide 12 - Slide

Schrijf de volgende nummers voluit
91
912
9123
91.234
912.345                                                                    Socrative Room: BAKKER5564
9.123.456
91.234.567
912.345.678

Slide 13 - Slide

91 = noventa y uno

912 = novecientos doce

9123 = nueve mil ciento veintitrés

91.234 = noventa y uno mil doscientos treinta y cuatro

912.345 = novecientos doce mil trescientos cuarenta y cinco
9.123.456 = nueve millones ciento veintitrés mil cuatrocientos cincuenta y seis

91.234.567 = noventa y uno millones doscientos treinta y cuatro mil quinientos sesenta y siete 

912.345.678 = novecientos doce millones trescientos cuarenta y cinco mil seiscientos setenta y ocho

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Ezelsbruggetje

A --> gaat vaak samen met IR
De --> gaat vaak samen met SER
En --> gaat vaak samen met ESTAR
En --> gebruik bij vervoer!!!

Slide 19 - Slide

(por, para, en, con , de, a)
1. Las revistas que están en la mesa son _____ Roberto.

2. ¿Saldremos mañana ____ Pedro?

3. Ella está ____ su casa.

4. ¿Cómo voy ____l centro?

5. Chile está ___ Latinoamerica.

6. Voy a viajar ____ Europa.

7. Estudiamos español ____ Salamanca.

8. Soy ___ Valencia.

9. Tengo tres entradas ___ el concierto del sábado.

10. El baño más pequeño es ____ los niños.

11. El sur de Chile es famoso ___ su naturaleza.

12. Viajamos a Cuba ____ barco.

13. Voy al centro ____ ver una película.

14. Mi vecino construyó (bouwen) una pared ____ nosotros.

15. Quiero un vaso ____ zumo de naranja.

Slide 20 - Slide

Antwoorden

  1. DE
  2. CON
  3. EN
  4. A
  5. EN
  6. POR
  7. EN
  8. DE

9. PARA

10. DE

11. POR

12. EN

13. A/ PARA

14. PARA

15. DE

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Hay/ser/estar (zijn)
Bij 'zijn' altijd de top 3 volgen:

1. Hay (staat er letterlijk 'er is' of 'er zijn' in de zin?)

2. Estar (kun je 'zijn' vervangen door 'zich bevinden'?)

3. Ser (in de overige gevallen). 

Let op: je kunt je ook in een tijdelijke emotionele staat bevinden. Bijv. verdrietig, boos, verliefd etc. Ook dan gebruik je 'estar'.

Slide 23 - Slide

Ser
Ser wordt gebruikt bij vaste eigenschappen. 
Bijv. Ik ben blond, jij bent Nederlander of zij heet Daphne. 
Er wordt van uitgegaan dat dit eigenschappen zijn die eigenlijk niet kunnen veranderen. 


Slide 24 - Slide

Estar
Estar wordt gebruikt bij plaatsbepaalingen. Bijv. ik ben in Nederland. Eigenlijk zeg je dan, ik bevind mij in Nederland. Zodra je het werkwoord 'zijn' kan vervangen door 'bevinden' dan weet je dat je estar moet gebrijken.
Bijv. ik ben op school - ik bevind mij op school.

Let op: dit werkwoord draagt accentjes ;)
MAAK: Opdracht 1

Slide 25 - Slide

HAY
Hay kent maar één vervoeging en dat is 'hay'. 
Hay gebruik je zodra je kan zeggen 'er is/ er zijn'. 
Bijv. er zijn veel leerlingen in de klas - hay muchos alumnos en la clase.

Zodra je een nummer (1, 2, 3, etc.), een onbepaald lidwoord (un/unos, una/ unas), een hoeveelheidswoord (mucho/ poco/ demasiado, etc) ziet staan, dan gebruik je ook het werkwoord hay.

MAAK: Opdracht 1 - kiezen uit ser, estar, hay

Slide 26 - Slide

TENER
Betekenis: HEBBEN

--> ONREGELMATIG WW

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Gustar
Gustar = houden van/ leuk vinden/ lekker vinden

Er zijn maar 2 vervoegingen: GUSTA & GUSTAN

Ook staat er altijd een meewerkend voorwerp  voor het werkwoord. (Dit is anders dan bij een wederkerend voorwerp)



Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Regelmatige ww op -ar
De stam van een werkwoord vind je altijd door -ar/-er/-ir weg te halen. 

Vervolgens plak je er een andere letter achter (zoals het voorbeeld hiernaast, dit gaat altijd in vaste volgorde: ik - jij - hij/zij/het/u - wij - jullie - zij/u meervoud).


Slide 32 - Slide

Regelmatige ww op -er
De stam van een werkwoord vind je altijd door -ar/-er/-ir weg te halen.

Vervolgens plak je er een andere letter achter (zoals het voorbeeld hiernaast, dit gaat altijd in vaste volgorde: ik - jij - hij/zij/het/u - wij - jullie - zij/u meervoud).

Slide 33 - Slide

Regelmatige ww op -ir
De stam van een werkwoord vind je altijd door -ar/-er/-ir weg te halen.

Vervolgens plak je er een andere letter achter (zoals het voorbeeld hiernaast, dit gaat altijd in vaste volgorde: ik - jij - hij/zij/het/u - wij - jullie - zij/u meervoud).

Opdracht 3 (ww -er/-ir)

Slide 34 - Slide

Deberes
Alles leren voor in PW


Slide 36 - Slide