Herhaling 2.1/2.2/2.3

Hoofdstuk 2: Jij en je geld
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EconomiePraktijkonderwijsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 2: Jij en je geld

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Hoofdstuk 2.1 - Pinpas of Portemonnee?

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk 2.1 - Pinpas of Portemonnee?
Leerdoelen:
  • Je weet in welke twee vormen geld voorkomt.
  • Je kunt een nieuw saldo berekenen.
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen directe en indirecte ruil.
  • Je weet op welke manieren je met geld kunt betalen 

Slide 4 - Slide

0

Slide 5 - Video

Er zijn twee soorten geld.
Welke soorten?

Slide 6 - Open question

2 Soorten Geld
Chartaal geld
  • Contant geld
  • munten en biljetten
  • Het is tastbaar, je kunt het vastpakken


Giraal geld saldo
  • Geld op je bankrekening
  • Je kunt het niet vastpakken

Slide 7 - Slide

  • Saldo = bedrag op je bankrekening staat

Slide 8 - Slide

Hoe bereken je je nieuwe saldo?

Slide 9 - Open question

Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo

Slide 10 - Slide

Directe en Indirecte Ruil
Indirecte ruil
  • Geld wat jij betaalt voor goederen en diensten
  • Geld is je ruilmiddel


Directe ruil
  • Goederen en diensten ruilen tegen iets anders dan geld

Slide 11 - Slide

....
...
Hoofdstuk 2.1 - Pinpas of Portemonnee?

Slide 12 - Slide

Een ander woord voor contant geld is?
A
euro
B
chantaal geld
C
giraal geld
D
chartaal geld

Slide 13 - Quiz

Wat is elektronisch betalen ?
A
Betalen via de computer
B
Betalen via de smartphone
C
Betalen met een bankbiljet
D
Betalen met je pinpas

Slide 14 - Quiz

Als ik bij de Mediamarkt een nieuwe tv cash betaal, dan heet dit geld?
A
Giraal Geld
B
Indirect Geld
C
Direct Geld
D
Chartaal Geld.

Slide 15 - Quiz

Sofian rekent bij de kassa af met zijn mobiel. Hier is sprake van...
A
Chartaal geld
B
Giraal geld

Slide 16 - Quiz

Joost wast de auto van Stijn. Stijn maakt daarom een vensterbank voor Joost.
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 17 - Quiz

Giraal geld is:
A
muntjes en bankbiljetten
B
PIN pas
C
Tikkie via telefoon
D
Internet bankieren

Slide 18 - Quiz

Je saldo was € 250,- Je hebt nieuwe sportschoenen gekocht voor € 125,- en een trainingspak voor € 200,-. Van je ouders kreeg je € 100,- kleedgeld. Wat is je nieuwe saldo?
A
-€ 175,-
B
€ 675,-
C
€ 25,-
D
€ 425,-

Slide 19 - Quiz

Wat is een saldo
A
een sprong op de trampoline
B
Het tekort op jouw bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank

Slide 20 - Quiz

Elektronisch betalen doe je met:
A
een geldautomaat
B
contant geld
C
een PIN pas
D
een betaalautomaat

Slide 21 - Quiz

Je pint geld bij de pinautomaat
A
Je saldo daalt
B
Je saldo stijgt

Slide 22 - Quiz

Je zet geld op je bankrekening
A
Je saldo daalt
B
Je saldo stijgt

Slide 23 - Quiz

Je krijgt jouw zakgeld op je bankrekening gestort
A
Je saldo daalt
B
Je saldo stijgt

Slide 24 - Quiz

sparen 
je geeft je geld niet nu uit, maar bewaart het voor later
3 redenen om een sparen: 
1. voor een doel
2. uit voorzorg 
3. voor rente 
Als je geld op een spaarrekening zet krijg je hiervoor Rente als vergoeding 

Slide 25 - Slide

rente berekenen 
rente % / 100 x spaarbedrag 

spaarrekening €240. 1,5% rente per jaar
na een jaar rente heb je?

1,5 / 100 x 240 = €3,60  

Slide 26 - Slide

functies van geld 
3 geldfuncties: 
1. geld als ruilmiddel: wanneer je iets koopt 
2. geld als spaarmiddel: bewaart om later uit te geven 
3. geld als rekenmiddel: waarde aan iets geven

Slide 27 - Slide

lenen 
je gebruikt geld dat van een ander is
redenen om te lenen: 
1. je wil nu iets duurs kopen maar je hebt het geld niet
2. onverwacht dringend geld nodig

Slide 28 - Slide

terugbetalen
De lening betaal je met een vast bedrag per maand terug
Dit maandtermijn bestaat uit 2 delen: 
1. het terugbetalen van het geleende geld. Dit heet aflossen
2. de rente. de vergoeding aan de bank omdat je hun geld mag gebruiken

Slide 29 - Slide

Rente percentage berekenen
Je leent €300 en betaalt €24 rente 
hoeveel procent rente betaal je dan? 
dus: 24 = ....% van 300

24 / 300 = 0,08
het is in procenten dus nog x 100
0,08 x 100 = 8%

Slide 30 - Slide