2 - Les pronoms possessifs (bezit.vnw)

BONJOUR tout le monde!
1 / 29
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

BONJOUR tout le monde!

Slide 1 - Slide

Le programme
  • Révision Vocabulaire "La famille"
  • Explication 'Les pronoms possessifs'

Les objectifs d'apprentissage
> Ik kan mijn familieleden beknopt beschrijven
> Ik begrijp wat het bezit.vnw is en hoe je dit in het Frans toepast.

Slide 2 - Slide

La famille

Slide 3 - Slide

Le pronom possessif - bezit.vnw

Hoort voor het zelfst.nw

C'est mon lit.            = Het is mijn bed.

Voilà ma chambre. = Hier is mijn                                          slaapkamer.

Slide 4 - Slide

Bij welk woord hoort 'mes'?
Je fais mes devoirs.
A
Je
B
fais
C
devoirs

Slide 5 - Quiz

Bij welk woord hoort 'mon'?
Mon agenda est dans le sac à dos.
A
Agenda
B
dans
C
le sac
D
dos

Slide 6 - Quiz

Exemples
1. Marc est mon frère.
2. Ils sont tes parents.
3. C'est sa maison

Slide 7 - Slide

Fais attention!
Als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk enkelvoud is en met een klinker of stomme h begint: altijd mon, ton of son!
Amélie est mon amie.  = Amélie is mijn vriendin.
C'est son équerre.         = Dat is zijn geodriehoek.


Slide 8 - Slide

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (v)
A
mon
B
ma
C
ta
D
sa

Slide 9 - Quiz

Vul het juiste bez. vnw. in:
Pierre et Marie sont ... (jouw) parents.
A
ses
B
tes
C
ton
D
mes

Slide 10 - Quiz

Vul het juiste bez. vnw. in:
George est ... (haar) cousin.
A
son
B
sa
C
ta
D
ton

Slide 11 - Quiz

Vul het juiste bez. vnw. in:
7, Rue de Gare est ... (zijn) adresse (v).
A
ta
B
ton
C
sa
D
son

Slide 12 - Quiz

vertaal: ik heb
A
je suis
B
j'ai
C
je vais

Slide 13 - Quiz

Vertaal: wij zijn
A
nous sommes
B
nous allons
C
nous avons

Slide 14 - Quiz

vertaal: hij gaat
A
il va
B
il a
C
il est

Slide 15 - Quiz

Vertaal: zij is
A
elle a
B
elle est
C
elle va

Slide 16 - Quiz

vertaal: jij hebt
A
Tu es
B
Tu vas
C
Tu as

Slide 17 - Quiz

vertaal: zij gaan
A
ils vont
B
ils ont
C
ils sont

Slide 18 - Quiz

vertaal: u bent
A
vous avez
B
vous êtes
C
vous allez

Slide 19 - Quiz

Vertaal: wij hebben
A
nous sommes
B
nous allons
C
nous avons

Slide 20 - Quiz

vertaal: jij gaat
A
Tu as
B
Tu vas
C
Tu es

Slide 21 - Quiz

vertaal: zij hebben
A
Elles vont
B
Elles sont
C
Elles ont

Slide 22 - Quiz

vertaal: ik ben
A
j'ai
B
je vais
C
je suis

Slide 23 - Quiz

vertaal: wij gaan
A
nous sommes
B
nous allons
C
nous avons

Slide 24 - Quiz

Wat betekent 'être'
A
zijn
B
hebben
C
gaan

Slide 25 - Quiz

Wat betekent 'aller'
A
zijn
B
gaan
C
hebben

Slide 26 - Quiz

Wat betekent 'avoir'
A
hebben
B
zijn
C
gaan

Slide 27 - Quiz

Au travail!!

Slide 28 - Slide

La fin!

Ga zelf aan de slag: Libre Service (via magister)
Module Revision (voor Unité 1)
Grammaire II 
ex. 2

Slide 29 - Slide