Hoofdstuk 3 - grammatica zinsdelen en woordsoorten

Maandag 4 maart
Lezen ('5 min.)
M. instapopdracht 1 par. 3.7 (online) 10 min.
Uitleg bedrijvend of lijdend 
M. opdracht 3 en 4
Even checken: begrepen?

1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Maandag 4 maart
Lezen ('5 min.)
M. instapopdracht 1 par. 3.7 (online) 10 min.
Uitleg bedrijvend of lijdend 
M. opdracht 3 en 4
Even checken: begrepen?

Slide 1 - Slide

DOEL:
Aan het einde van de les kunnen jullie een zin in de lijdende vorm omzetten naar een bedrijvende vorm.

Slide 2 - Slide

bedrijvende en lijdende vorm
Zinnen hebben twee vormen: de bedrijvende en de lijdende vorm. 
In de bedrijvende vorm doet het onderwerp iets in de zin; het onderwerp is bedrijvig
In de lijdende vorm ondergaat het onderwerp iets; het onderwerp lijdt

Slide 3 - Slide


Hier doet het onderwerp actief iets!
Iemand doet dus iets!  

1. De juf kijkt het huiswerk van de leerlingen na.


2. De juf heeft het huiswerk van de leerlingen nagekeken.




Hier ondergaat het onderwerp een handeling.
Iets wordt door iemand gedaan! 

1. Het huiswerk van de leerlingen wordt door de juf nagekeken. 

2. Het huiswerk van de leerlingen is door de juf nagekeken.




Bedrijvende vorm (actief)
Lijdende vorm (passief)

Slide 4 - Slide

Lijdende vorm
De hond| wordt | door Jara | uitgelaten.
  • De hond is het onderwerp
  • De hond ondergaat iets: hij wordt uitgelaten.
  • Lijdend

Slide 5 - Slide

Bedrijvende vorm
Jara| laat | de hond | uit
  • Jara is het onderwerp
  • Jara doet iets in deze zin: Ze laat de hond uit
  • Bedrijvend


Slide 6 - Slide


Omzetten lijdend->bedrijvend

  • De doorbepaling wordt het onderwerp.
  • Het onderwerp wordt LV.
  • Haal uit het gezegde de vorm van 'worden' of 'zijn' weg.

Bijvoorbeeld: De poster wordt opgehangen door de leerling.


Slide 7 - Slide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt      onderwerp

Slide 8 - Slide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt       onderwerp
2. persoonsvorm           wordt        worden + vd / zijn + vd

Slide 9 - Slide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt       onderwerp
2. persoonsvorm           wordt        worden + vd / zijn + vd
3. onderwerp                   wordt        'door ...'

Slide 10 - Slide

Dinsdag 5 maart
Lezen
Samen enkele zinnen opdracht 1 - zin 1 en 2 
Herhalen lijdende en bedrijvende vorm in gedeelde LessonUp
Klaar? Laptop dicht en pak het boek Talent:
M. opdracht 5 en 6, par. 3.7, blz. 210 en 211

Slide 11 - Slide

Wat is het verschil tussen de lijdende en bedrijvende vorm?

Slide 12 - Open question

Hoe zet je een lijdende zin om naar een bedrijvende zin? Wat moet je doen?

Slide 13 - Open question

Zet in de lijdende vorm:
De graafmachine vernielt de elektriciteitsleiding.

Slide 14 - Open question

Zet deze zin in de lijdende vorm:
Mijn ouders gebruiken zelden een mobiele telefoon.







Zet deze zin in de lijdende vorm:
Mijn ouders luisteren veel klassieke muziek.

Slide 15 - Open question

Zet deze zin in de lijdende vorm:
Ouders raapten al die dingen weer op.

Slide 16 - Open question

Zet deze zin in de lijdende vorm:
Wij hebben deze serie enthousiast gevolgd.


Slide 17 - Open question

Zet deze zin in de lijdende vorm:
Zijn moeder heeft zijn kamer opnieuw geschilderd

Slide 18 - Open question


Zet deze zin in de lijdende vorm:
Arjan schrijft de uitnodiging.

Slide 19 - Open question

Zet in de bedrijvende vorm:
De regels zijn door de kinderen meteen geaccepteerd.

Slide 20 - Open question

Zet in de bedrijvende vorm:

Vandaag wordt de uitslag door de directeur bekendgemaakt.

Slide 21 - Open question

Zet in de bedrijvende vorm:
Het portet wordt door mijn tante geschilderd.

Slide 22 - Open question



Zet in de bedrijvende vorm:
'Zullen die criminelen door de politie gepakt worden?'

Slide 23 - Open question

Donderdag 7 maart
Bespreken opdracht 5 en 6
Uitleg koppelwerkwoorden
M. opdracht 3 t/m 7, blz. 217 t/m 219
Laatste 10 minuten: bespreken betoog

Slide 24 - Slide

Maandag 11 maart
Uitleg koppelwerkwoorden
Bekijk opdracht 3 en 4 nogmaals. Kun je de opdrachten nu beter maken?
M. opdracht 5 t/m 7, blz. 219 t/m 220
Check: werkwoordsoorten begrepen? (laatste 10 minuten)

Slide 25 - Slide

Koppelwerkwoorden
ZWaBBeLS-(HDV)

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, (heten, dunken, voorkomen)

Slide 26 - Slide

Kenmerken van het koppelwerkwoord
• Koppelwerkwoorden komen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
• Het koppelwerkwoord geeft niet aan wat het onderwerp doet, maar geeft aan wat het onderwerp is: een eigenschap, beroep of toestand.

• In een zin kunnen ook een hulpwerkwoord én een koppelwerkwoord voorkomen. Het koppelwerkwoord is dan een voltooid deelwoord of een infinitief.

Voorbeeld: Kim is twee weken ziek geweest.
‘Geweest’ is het koppelwerkwoord en ‘is’ het hulpwerkwoord.
Let op: schijnen en zijn kunnen ook zelfstandige werkwoorden zijn!

Slide 27 - Slide

Stappenplan Werkwoordsoorten
  1. Is het werkwoord het belangrijkste uit de zin?
  2. De rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
  3. Is het belangrijkste werkwoord een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord?
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. (LET OP: onderwerp is iets! Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp.)
                                                       HWW                                      ZWW         
Het bekijken van de film | begint| op den duur| te vervelen.
                           HWW                                                            KWW                                           
In Antartica | kan | de temperatuur | erg laag | worden.
           HWW                                                      KWW
Er | schijnen | veel kinderen | ziek | te zijn.

Slide 28 - Slide

kww/hww/zww
Onthoud: een kww en een zww kunnen nooit tegelijk in een zin voorkomen!

> Hij wordt gestoken door een mug
("wordt" is hww, "gestoken" = zww)
> Hij is ziek geworden
("is" = hww, "geworden" = kww)


Slide 29 - Slide

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
heeft
weer
niet
geluisterd.

Slide 30 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 31 - Drag question

Zij zou naar school komen.

zou: hww, kww of zww?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 32 - Quiz

Later wordt mijn broer tandarts.

wordt: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 33 - Quiz

Hij wordt een aardige docent.

wordt: hww, zww of kww?
A
kww
B
hww
C
zww

Slide 34 - Quiz

1. Hij heeft een ongeluk gehad.

Slide 35 - Open question

2. De zon schijnt heerlijk vandaag in Barcelona.

Slide 36 - Open question

3. Hij is later toch chauffeur geworden.

Slide 37 - Open question

4. Het blijft een vervelend mannetje.

Slide 38 - Open question

5. Mijn vrouw zal nog wel even thuis moeten blijven.

Slide 39 - Open question

6. Hij blijkt een echte onrustzaaier.

Slide 40 - Open question

Dinsdag 12 maart
Lezen
Uitleg boekopdracht 4 
Zijn de werkwoordsoorten duidelijk? 
Open de gedeelde LessonUp en ga naar slide 42 en 43. Noteer de antwoorden in je schrift.
In tweetallen: bespreken opdrachten
Welke vragen komen jullie niet uit? Zet daar een ? voor. Deze bespreken we klassikaal. (10 min.)
M. opdracht 9, blz. 221

Slide 41 - Slide

benoem de werkwoorden: zww/kww en hww
1. Hij werd____ chagrijnig door die vervelende telefoontjes.
2. Niet alle klasgenoten bleken ____ leuk te zijn____.
3. Mag ____ jij vuurwerk afsteken____ ?
4. Hij heeft ____ een nieuwe auto gekocht ____.
5. De meeste leraren zijn ____ aardig.
6. Dr. Atkins was ____ toen weer drie kilo aangekomen ____ .
7. Dat zou ____ ik nooit gedaan____ hebben ____ .

Slide 42 - Slide

Benoem de werkwoorden: zww/kww en hww
8. Hij laat ____ zijn auto morgen repareren ____ .
9. Daar moet ____ vroeger het pontveer zijn ____ geweest ____.
10. Hij heeft ____ ons niet gelukkig kunnen ____ maken____ .
11. Daarvoor zult ____ u binnen moeten ____ kijken ____ .
12. Hij zou ____ daar ziek geworden ____ zijn ____ .
13. Zij heeft ____ het gelukkig niet kunnen ____ zien ____ .
14. Hij zou ____ graag rector gebleven____ zijn ____ .

Slide 43 - Slide

antwoorden
1. Hij werd_kww___ chagrijnig door die vervelende telefoontjes.
2. Niet alle klasgenoten bleken _hww___ leuk te zijn _kww___.
3. Mag __hww__ jij vuurwerk afsteken_zww___ ?
4. Hij heeft _hww___ een nieuwe auto gekocht _zww___.
5. De meeste leraren zijn _kww___ aardig.
6. Dr. Atkins was hww___ toen weer drie kilo aangekomen _zww .
7. Dat zou _hww___ ik nooit gedaan_zww___ hebben _hww___ .  

Slide 44 - Slide

antwoorden
8. Hij laat _hww___ zijn auto morgen repareren _zww___ .
9. Daar moet _hww___ vroeger het pontveer zijn _hww___ geweest _zww___.
10. Hij heeft _hww_ons niet gelukkig kunnen   _hww__maken_zww___ .
11. Daarvoor zult _hww___ u binnen moeten _hww___ kijken _zww___ .
12. Hij zou _hww___ daar ziek geworden _kww___ zijn hww____ .
13. Zij heeft _hww___ het gelukkig niet kunnen _hww___ zien _zww___ .
14. Hij zou _hww___ graag rector gebleven_kww___ zijn _hww___ .

Slide 45 - Slide