Toets thema 7 opslag uitscheiding en bescherming

Toets thema opslag uitscheiding en bescherming tot en met  BS5
1 / 30
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toets thema opslag uitscheiding en bescherming tot en met  BS5

Slide 1 - Slide

Je ziet iemands huid op twee momenten. Piet doet de volgende uitspraak: De bloedvaten in de huid zijn het wijdst op de tekening rechts. Klopt Piet zijn uitspraak?
A
Ja
B
Nee

Slide 2 - Quiz

Klopt de volgende bewering over de afbeelding:

Op het rechterplaatje is de zweetproductie in het lichaam het grootst.
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van reserves aanvullen aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 4 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van uitscheiden aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 5 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van voedsel opnemen aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 6 - Quiz

In de afbeelding ontbreekt een pijl voor het produceren van uitwerpselen. Hoe zou deze pijl moeten wijzen in de afbeelding?
A
inwendig milieu -> inwendig milieu
B
Inwendig milieu -> opslag in organen
C
uitwendig milieu -> uitwending milieu
D
Opslag in organen -> uitwendig milieu

Slide 7 - Quiz

Lees de tekst van de afbeelding. Hoe vaak is Jono-Eshma door een slang gebeten? En door hoeveel soorten is hij gebeten?
A
Hij is minimaal 8 keer gebeten. want dat is het gemiddelde voor mannen
B
Hij is minimaal 8 keer gebeten, wan hij is tegen die twee dodelijk giftige slangen immuun geworden.
C
Hij is minimaal 6 keer gebeten, door zes slangensoorten
D
Hij is precies zes keer gebeten door 6 slangensoorten.

Slide 8 - Quiz

Jono-Eshma is door slangenbeten immuun geworden tegen de antigenen van enkele slangensoorten. Hoe heet dit soort immuniteit?
A
Kunstmatige immuniteit
B
Natuurlijke immuniteit
C
Passieve immuniteit

Slide 9 - Quiz

Mensen met ei-allergie krijgen een allergische reactie na het eten van voedsel met eiwitten uit eieren. Deze eiwitten zetten bepaalde bloeddeeltjes, de B-cellen, aan tot het maken van antistoffen. Deze antistoffen binden zich aan de antigenen en zetten het lichaam aan tot het maken van Histamine. Histamine veroorzaakt de allergische reactie.
Tot welke groep bloeddeeltjes behoren de B-Cellen?
A
Bloedplaatjes
B
Witte bloedcellen
C
Rode bloedcellen
D
Bloedplasma

Slide 10 - Quiz

Bij Daan wordt vermoed dat hij allergisch is voor stoffen uit kippeneieren. Bij onderzoek wordt Daans bloed gemengd met eiwitten uit eieren. Stoffen in zijn bloed binden zich aan deze eiwitten. Dit is een aanwijzing voor ei-allergie.

Hoe heten de stoffen in het bloed die zich binden aan de eiwitten uit de eieren?

A
Antigenen
B
Antistoffen
C
Histamines
D
Virussen

Slide 11 - Quiz

Gele koorts is een ziekte die wordt veroorzaakt door een virus. Dat virus wordt van besmette personen overgedragen door muggensoorten die voorkomen in Afrika en Zuid-Amerika.Ongeveer een week na infectie met het virus gaat het lichaam antistoffen tegen het virus maken. Een patiënt is na genezing levenslang immuun.Kaj werd in Afrika besmet. Lijn R in de grafiek van afbeelding 6 toont de vorming van antistoffen in zijn bloed. Een jaar later wordt Kaj weer besmet. Welke lijn toont de vorming van antistoffen na deze 2e infectie?

A
Lijn P
B
Lijn Q
C
Lijn S

Slide 12 - Quiz

Ook Indra heeft in Afrika gele koorts opgelopen. Ze belandt in Nederland in het ziekenhuis.
Moeten er maatregelen worden genomen om te voorkomen dat Indra daar andere mensen besmet met het virus?
A
Ja
B
Nee

Slide 13 - Quiz

Kaj en Indra hadden zich voor hun reizen niet laten vaccineren tegen gele koorts, maar wel tegen hepatitis B.

Welk orgaan wordt aangetast bij een infectie met hepatitis B?
A
Nieren
B
Lever
C
Alvleeskier
D
Schildklier

Slide 14 - Quiz

is je huid een orgaan?
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Met welke letter wordt in de afbeelding een talgklier aangegeven? En met welke letter een zweetklier?
A
P en S
B
P en T
C
P en Q
D
S en T

Slide 16 - Quiz

Afbeelding 10 toont de romp van een vrouw. Vier gebieden in de romp zijn genummerd.
Welk nummer geeft het gebied aan waarin de nieren zich bevinden?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

]Bij een vrouw is een nierbekken ontstoken. De ontsteking is veroorzaakt door bacteriën die via de urinebuis in haar lichaam zijn gekomen. Vier delen in het lichaam van een vrouw zijn:
1 baarmoeder; 2 eileider; 3 urineblaas; 4 urineleider.

Door welke van deze delen zijn de bacteriën achtereenvolgens gekomen op hun weg van de urinebuis naar het nierbekken?
A
urinebuis-urineleider-nierbekken
B
Urinebuis- nierbekken
C
Urinebuis-blaas-urineleider- nierbekken
D
Urinebuis- blaas-nierbekken

Slide 18 - Quiz

In afbeelding 10 zie je de nieren met de urinewegen en de aan- en afvoerende bloedvaten. De pijlen geven de stroomrichting van het bloed aan. Het ureumgehalte wordt gemeten. Op welke plaats zal het ureumgehalte het hoogst zijn?
A
Op plaats 1
B
Op plaats 2
C
Op plaats 3
D
Op plaats 4

Slide 19 - Quiz

Een kunstnier is een apparaat dat de werking van de nieren kan overnemen. Patiënten van wie de nieren niet goed werken, moeten regelmatig hun bloed laten schoonmaken door een kunstnier.
Drie stoffen in het menselijk lichaam zijn:
– galkleurstoffen;
– glucose;
– ureum.
Welk van deze stoffen (of allemaal) moet een kunstnier uit het bloed halen.
A
Galkleurstoffen
B
Glucose
C
Ureum
D
Allemaal

Slide 20 - Quiz

Operaties
Op een dag worden in een ziekenhuis bij drie operaties weefsels overgebracht.
− Operatie 1: bij een patiënt wordt een hartklep vervangen door een aortaklep van een varken.
− Operatie 2: een patiënt met bloedgroep B krijgt bloed toegediend met bloedgroep 0.
− Operatie 3: een patiënt ondergaat een niertransplantatie.
Bij welke operaties ontstaan antistoffen, noem in je antwoord alleen het nummer van de operatie(s)

Slide 21 - Open question

Operaties
Op een dag worden in een ziekenhuis bij drie operaties weefsels overgebracht.
− Operatie 1: bij een patiënt wordt een hartklep vervangen door een aortaklep van een varken.
− Operatie 2: een patiënt met bloedgroep B krijgt bloed toegediend met bloedgroep A.
− Operatie 3: een patiënt ondergaat een niertransplantatie.
Bij welke operaties ontstaan antistoffen, noem in je antwoord alleen het nummer van de operatie(s)
A
1
B
2
C
3
D
Allemaal

Slide 22 - Quiz

Sadet krijgt van de arts antibiotica. Waarom krijgt Sadet antibiotica toegediend?
A
Om de tetanusbacteriën te bestrijden
B
Om de vorming van antistoffen te bevorderen
C
Om het tetanusgif onschadelijk te maken

Slide 23 - Quiz

Gaat het bij een injectie met antistoffen om actieve of passieve immunisatie? leg je antwoord uit!

Slide 24 - Open question

Gaat het bij een injectie met antistoffen om actieve of passieve immunisatie?
A
Actieve
B
Passieve

Slide 25 - Quiz

Bij een injectie met een vaccin moet het vaccin in de spier terecht komen. De punt van de injectienaald moet daarbij door een aantal huidlagen heen.

Door welke huidlagen gaat de punt van de injectienaald achtereenvolgens heen?

Slide 26 - Open question

Bij een injectie met een vaccin moet het vaccin in de spier terecht komen. De punt van de injectienaald moet daarbij door een aantal huidlagen heen.

Door welke huidlagen gaat de punt van de injectienaald achtereenvolgens heen?
A
Opperhuid- lederhuid
B
Opperhuid-kiemlaag-lederhuid
C
Hoornlaag-opperhuid-lederhuid
D
Hoornlaag-kiemlaag-lederhuid

Slide 27 - Quiz

Bij warm weer hijgen honden veel. Honden hebben namelijk geen zweetklieren. Door te hijgen bereiken ze hetzelfde als met zweetklieren.

Waardoor is het voor honden nuttig om bij warm weer veel te hijgen?

A
Daardoor geven honden extra veel koolstofdioxide af.
B
Daardoor krijgen honden meer energie.
C
Daardoor nemen honden extra zuurstof op.
D
Daardoor verdampen honden meer vocht via hun bek.

Slide 28 - Quiz

Bob drinkt acht glazen bier en is daardoor dronken. Van de alcohol die uit dat bier wordt opgenomen, verdwijnt 2% onveranderd uit Bobs lichaam. De rest wordt in zijn lichaam afgebroken. Dat duurt een paar uur. Waar in Bobs lichaam wordt de alcohol vooral afgebroken?

A
In zijn darmkanaal
B
In zijn lever
C
In zijn nieren
D
In zijn hersenen

Slide 29 - Quiz

Einde

Slide 30 - Slide