Voorbereiding toets 15, 16 en 17

1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Voorbereiding toets

Slide 3 - Slide

Wat is globaal lezen?
A
Zoeken naar specifieke informatie.
B
Diepgaand begrip van de tekst.
C
De hoofdgedachte snel vinden.
D
Elk detail aandachtig bestuderen.

Slide 4 - Quiz

Wat doe je bij zoekend lezen?
A
Hoofdpunten onthouden.
B
Diepgaand begrip ontwikkelen.
C
De tekst helemaal lezen.
D
Zoeken naar specifieke informatie.

Slide 5 - Quiz

Wat is intensief lezen?
A
Diepgaand de tekst bestuderen.
B
Snel door de tekst bladeren.
C
Enkele woorden scannen.
D
Hoofdpunten samenvatten.

Slide 6 - Quiz

Wat houdt lerend lezen in?
A
Alleen de titels lezen.
B
Informatie opnemen en begrijpen.
C
Kritisch de tekst beoordelen.
D
De tekst vluchtig doorlezen.

Slide 7 - Quiz

Wat is kritisch lezen?
A
Alle informatie ongeacht de bron geloven.
B
Leren zonder vragen te stellen.
C
De tekst evalueren en beoordelen.
D
Snel de belangrijkste punten vinden.

Slide 8 - Quiz

Moet je de hele tekst lezen bij zoekend lezen?
A
Ja
B
Nee
C
Misschien
D
Een beetje

Slide 9 - Quiz

Wat is het verschil tussen lerend lezen en intensief lezen?
A
Er is geen verschil.
B
Bij lerend lezen lees je niet globaal, maar zoek je naar trefwoorden.
C
Bij lerend lees je globaal, intensief + vat je samen
D
Intensief lezen doe je om de tekst goed te onthouden.

Slide 10 - Quiz

Wanneer gebruik je lerend lezen?
A
om bijvoorbeeld iets te gaan onthouden.
B
als je iets aan het zoeken bent
C
als je gaat leren voor een toets of proefwerk
D
als je iets heel erg belangrijk is.

Slide 11 - Quiz

Wat is zoekend kijken of luisteren?
A
Je kijkt naar een natuurdocumentaire over olifanten.
B
Je kijkt naar het 8 uur journaal.
C
Je luistert naar de radio om te horen wie de wedstrijd wint.
D
Je luistert naar het sportjournaal.

Slide 12 - Quiz

Wat is het doel van leesstrategieën?
A
Teksten beter begrijpen en informatie efficiënt opnemen.
B
Goede zinnen leren maken
C
Sneller lezen zonder begrip.
D
Alle woorden in een tekst onthouden.

Slide 13 - Quiz

Wat zijn leesstrategieën?
A
dat waar de tekst over gaat
B
de opbouw van een tekst
C
de verschillende soorten teksten die er bestaan
D
de verschillende manieren van lezen

Slide 14 - Quiz

Wat is een strategie bij het lezen?
A
Lees terug of vooruit
B
Kijk alleen naar afbeeldingen
C
Stop met lezen
D
Negeer de context

Slide 15 - Quiz

Wat betekent 'let op synoniemen'?
A
Zoek woorden met dezelfde betekenis
B
Verander het onderwerp
C
Negeer onbekende woorden
D
Zoek woorden met een andere betekenis

Slide 16 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een tegenstelling?
A
Warm en koud
B
Blauw en groen
C
Zit en sta
D
Auto en fiets

Slide 17 - Quiz

Hij is erg blij, het tegenovergestelde is ____.
A
enthousiast
B
verdrietig
C
gelukkig
D
tevreden

Slide 18 - Quiz

De zon schijnt, het is ____ weer.
A
bewolkt
B
koud
C
helder
D
donker

Slide 19 - Quiz

Het is een groot huis, maar het is ook ____.
A
gezellig
B
ruim
C
klein
D
mooi

Slide 20 - Quiz

Hij loopt snel, maar zijn vriend loopt ____.
A
ver
B
snel
C
langzaam
D
recht

Slide 21 - Quiz

De hond is trouwhartig, de kat is ____.
A
vriendelijk
B
onbetrouwbaar
C
speels
D
aanhankelijk

Slide 22 - Quiz

Wat is een ander woord voor 'blij'?
A
boos
B
vrolijk
C
verveeld
D
verdrietig

Slide 23 - Quiz

Wat is een synoniem voor 'snel'?
A
langzaam
B
traag
C
rustig
D
vlug

Slide 24 - Quiz

Welk woord betekent hetzelfde als 'mooi'?
A
slecht
B
lelijk
C
grijs
D
prachtig

Slide 25 - Quiz

Wat is een ander woord voor 'groot'?
A
smal
B
klein
C
fors
D
dun

Slide 26 - Quiz

Wat is een synoniem van 'verstandig'?
A
dom
B
onnodig
C
wijs
D
raar

Slide 27 - Quiz

Wat betekent 'de bal is aan jou' figuurlijk?
A
Een echte bal gooien.
B
Een sportwedstrijd spelen.
C
Het is jouw beurt.
D
Iets verliezen.

Slide 28 - Quiz

Wat betekent 'met de deur in huis vallen' figuurlijk?
A
Een deur openen.
B
Direct ter zake komen.
C
Iets onverwachts doen.
D
Een huis betreden.

Slide 29 - Quiz

Wat betekent de uitdrukking 'De kogel is door de kerk'?
A
Iemand is in de problemen.
B
Er komt een verandering aan.
C
Er is een probleem opgelost.
D
Een beslissing is genomen.

Slide 30 - Quiz

Wat betekent 'Iets onder de knie hebben'?
A
Iets moeilijk vinden.
B
Goed kunnen omgaan met iets.
C
Iets helemaal vergeten.
D
Iets verbergen voor anderen.

Slide 31 - Quiz

Wat betekent 'De appel valt niet ver van de boom'?
A
Bomen groeien beter met appels.
B
Iets komt onverwacht voor.
C
Kinderen lijken vaak op hun ouders.
D
Appels zijn slecht voor de gezondheid.

Slide 32 - Quiz

Wat betekent 'Op de bres springen'?
A
Iets veiligstellen met een bres.
B
Iemand verdedigen of helpen.
C
Iets heel snel doen.
D
Een nieuwe kans creëren.

Slide 33 - Quiz

Wat betekent 'Een open deur intrappen'?
A
Een nieuwe uitdaging aangaan.
B
Iets voor de hand liggends zeggen.
C
Een fout maken in een gesprek.
D
Iets moeilijk maken.

Slide 34 - Quiz

Wat betekent 'de spijker op de kop slaan'?
A
Iets onbelangrijks zeggen
B
De juiste oplossing vinden
C
Iets helemaal verkeerd begrijpen
D
Iets met hamers doen

Slide 35 - Quiz

Wat betekent 'een open deur intrappen'?
A
Iets voor de hand liggends zeggen
B
Een nieuwe kans creëren
C
Een probleem oplossen
D
Een risico nemen

Slide 36 - Quiz

Wat betekent kritisch lezen?
A
Zonder nadenken doorlezen
B
Informatie analyseren en evalueren
C
Snel lezen zonder aandacht
D
Alleen feiten verzamelen

Slide 37 - Quiz

Wat betekent 'door de bomen het bos niet meer zien'?
A
Een korte route kiezen
B
Het overzicht verliezen in complexiteit
C
Een duidelijk plan hebben
D
Een weg vinden

Slide 38 - Quiz

Wat betekent 'de wereld op zijn kop'?
A
Een normale situatie beschrijven
B
De situatie is totaal absurd
C
Alles gaat zoals gepland
D
Iets goed organiseren

Slide 39 - Quiz

Wat is een kenmerk van kritisch lezen?
A
Tekst letterlijk nemen
B
Vragen stellen bij de tekst
C
Alleen de hoofdgedachte vinden
D
Snelheid is belangrijker dan begrip

Slide 40 - Quiz

Wat betekent 'teniet doen'?
A
Iets bewaren
B
Iets vernietigen of ongeldig maken
C
Iets opbouwen
D
Iets verbeteren

Slide 41 - Quiz

Wat is een 'principe'?
A
Basisregel of fundamenteel idee
B
Een fictief verhaal
C
Een soort apparaat
D
Een tijdelijke oplossing

Slide 42 - Quiz

Wat houdt de 'optie' in?
A
Een vaststaand feit
B
Keuze tussen verschillende mogelijkheden
C
Een verplichting
D
Een onbelangrijke detail

Slide 43 - Quiz

Welke strategie gebruik je bij synoniemen?
A
Woorden met dezelfde betekenis vinden
B
Zinnen vertalen naar het Engels
C
Woorden in een andere volgorde zetten
D
Tegenstellingen zoeken in de tekst

Slide 44 - Quiz

Ben je klaar voor de toets?
Jazeker
Absoluut niet
Moet nog wel de stof doornemen

Slide 45 - Poll