Taalkaarten

Daniëlle Dambrink & Bas Mijland
Taalkaarten
Verklaren
Uitleggen waarom iets zo is.
Leg uit waarom een appel naar beneden valt als je hem loslaat.
Toelichten
Extra uitleg geven, vaak met een voorbeeld.
Toelicht waarom je huiswerk maken belangrijk is.
Samenvatten
De belangrijkste dingen kort opschrijven.
Lees een kort stukje tekst en schrijf in één zin waar het over gaat.
Uiteenzetten
Stap voor stap uitleggen hoe iets gaat.
Zet uiteen hoe je een broodje smeert (stap 1, stap 2, stap 3…).
Beschrijven
Vertellen hoe iets eruitziet of hoe iets gaat.
Beschrijf je fiets in drie zinnen.
Onderbouwen
Je mening of antwoord bewijzen met een voorbeeld of reden.
Schrijf op: 'Ik vind school leuk, want…' en vul de zin aan.
Aanvullen
Iets erbij zetten dat nog ontbreekt.
De zin is nog niet af: 'In de pauze…' – vul hem aan.
Vergelijken
Overeenkomsten en verschillen opschrijven.
Vergelijk een fiets en een scooter: noem 1 overeenkomst en 1 verschil.
Verkort
Korter opschrijven, alleen de hoofdzaken.
Maak van 'Ik ging gisteren na schooltijd naar de stad om nieuwe schoenen te kopen' een verkorte zin.
Benoemen
De naam geven of aangeven wat iets is.
Benoem drie vakken die je op school hebt.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Daniëlle Dambrink & Bas Mijland
Taalkaarten
Verklaren
Uitleggen waarom iets zo is.
Leg uit waarom een appel naar beneden valt als je hem loslaat.
Toelichten
Extra uitleg geven, vaak met een voorbeeld.
Toelicht waarom je huiswerk maken belangrijk is.
Samenvatten
De belangrijkste dingen kort opschrijven.
Lees een kort stukje tekst en schrijf in één zin waar het over gaat.
Uiteenzetten
Stap voor stap uitleggen hoe iets gaat.
Zet uiteen hoe je een broodje smeert (stap 1, stap 2, stap 3…).
Beschrijven
Vertellen hoe iets eruitziet of hoe iets gaat.
Beschrijf je fiets in drie zinnen.
Onderbouwen
Je mening of antwoord bewijzen met een voorbeeld of reden.
Schrijf op: 'Ik vind school leuk, want…' en vul de zin aan.
Aanvullen
Iets erbij zetten dat nog ontbreekt.
De zin is nog niet af: 'In de pauze…' – vul hem aan.
Vergelijken
Overeenkomsten en verschillen opschrijven.
Vergelijk een fiets en een scooter: noem 1 overeenkomst en 1 verschil.
Verkort
Korter opschrijven, alleen de hoofdzaken.
Maak van 'Ik ging gisteren na schooltijd naar de stad om nieuwe schoenen te kopen' een verkorte zin.
Benoemen
De naam geven of aangeven wat iets is.
Benoem drie vakken die je op school hebt.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Quiz
Taalkaarten

Slide 3 - Slide

Hoeveel puntenaftrek mag je maximaal geven?
A
1
B
0.5
C
0.4
D
0

Slide 4 - Quiz

Hoeveel punten mag je maximaal extra geven?
A
1
B
0.5
C
0.4
D
0

Slide 5 - Quiz

Herhaal in je vraag het antwoord is onderdeel van taalteken.
Vraag: Zijn de veren van een mannetjeseend gekleurd?
Antwoord: De veren van een mannetjeseend zijn gekleurd
Reken je dit goed? Er staat geen punt achter de zin.
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quiz

Stel: een leerling heeft alle vragen goed en 0.4 bonuspunten. Welk cijfer krijgt deze leerling?
A
10
B
10.4
C
Mag je met je vakgroep bepalen.
D
Mag iedere docent zelf beslissen.

Slide 7 - Quiz

Je mag geen puntenaftrek geven voor:
A
Gemiste hoofdletters en punten.
B
Onjuiste spelling van de kernbegrippen.
C
Onjuiste spelling van de werkwoorden.
D
Vragen met het taalteken.

Slide 8 - Quiz

Als een leerling 20 fouten heeft, heeft die maximaal 1 punt aftrek.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Hoe kun je toetsen of leerlingen de hele tekst daadwerkelijk hebben gelezen?
A
Door vragen te stellen over de tekst.
B
Doordat de vragen die erbij staan juist zijn.
C
Door het laten schrijven van een korte samenvatting.
D
Kan niet.

Slide 10 - Quiz

Hoe leer je leerlingen een
nieuw woord/ begrip aan? (stappenplan)

Slide 11 - Open question

Hoofdletters
A
Aan het begin van een zin, bij namen, woorden afgeleid van aardrijkskundige namen
B
Aan het begin van een zin, bij namen, woorden afgeleid van aardrijkskundige namen, dagen, maanden
C
Aan het begin van een zin, bij namen, woorden afgeleid van aardrijkskundige namen, seizoenen, windstreken

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Video

Noem signaalwoorden van het tekstverband 'opsomming of tijdsvolgorde'.

Slide 14 - Open question

Aan het hoofd van een brief, schrijf je: Geachte
A
mevrouw van Zutven
B
Mevrouw van Zutven
C
mevrouw Van Zutven
D
Mevrouw Van Zutven

Slide 15 - Quiz

Waarom is het groentepan en niet groentenpan?

Slide 16 - Open question

Stelling:
Bij PTA toetsen en examens mogen leerlingen een woordenboek gebruiken.
A
JA
B
NEE
C
Alleen bij talen
D
Alleen NT-2 leerlingen

Slide 17 - Quiz

Zet in de juiste volgorde; een zakelijke brief begin je met:

1. naam en adres van de ontvanger 2. plaats, datum 3.aanhef
4. inleiding 5. betreft 6. middenstuk 7. slot
8. Handtekening en naam 9. groet 10. eigen naam en adres

Slide 18 - Open question

Vervoeg op de juiste manier:
Ik heb zojuist een film (downloaden)

Slide 19 - Open question

Ik ben als laatste (finishen)

Slide 20 - Open question

En dan nog een keer: Is het nou meneer Van Mijland of meneer van Mijland?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Video