werkwoorden

werkwoorden
1 / 22
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

werkwoorden

Slide 1 - Slide

Je peux toujours faire appel à mes amis.
Faire appel à
A
belachelijk maken
B
omgaan met
C
een beroep doen
D
aannemen

Slide 2 - Quiz

Remplis: Je ______ (faire - imparfait)
A
fait
B
faisais
C
fera
D
ferais

Slide 3 - Quiz

Zet in de imparfait
ils (faire)
A
ils faisait
B
ils faisais
C
ils faisaient
D
ils fairaient

Slide 4 - Quiz

Wat is de conditionnel-stam van "faire"
A
fais-
B
fair-
C
fer-

Slide 5 - Quiz

Geef de subjonctif van prendre - il
A
qu'il prend
B
qu'il prene
C
qu'il prenne
D
que il prene

Slide 6 - Quiz

Je .................. le bus tous les jours pour aller à l'école.
A
prenais
B
ai pris
C
prendrai

Slide 7 - Quiz

Quel est le participe passé correct ?

prendre ....
A
prend
B
prendré
C
pris
D
prendu

Slide 8 - Quiz

Elle ................. le métro tous les jours pour aller au travail.

A
prend
B
a pris
C
prendra

Slide 9 - Quiz

Tu (prendre) le cahier.
A
prendreais
B
prendrais
C
prenderas
D
prendrait

Slide 10 - Quiz

DEVOIR betekent:
A
huiswerk maken
B
kunnen
C
willen
D
moeten

Slide 11 - Quiz

Vul in:
Nous ... (faire/passé composé)
A
avez fait
B
avons faire
C
avez faire
D
avons fait

Slide 12 - Quiz

Wat is de stam van de futur en conditionnel van faire?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 13 - Quiz

nemen
moeten
volgen
bereiken
suivre
prendre
devoir
atteindre

Slide 14 - Drag question

prendre is
A
regelmatig
B
onregelmatig

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Drag question

Lorsque je ressens du stress, je ...
Je ne me force pas à ...
Pour faire face à ... je ...
Ce que je ferais, c'est...
Je te conseille de ...
Tu n'as qu'à ...
Ik raad je aan om te...
Wanneer ik me gestrest voel, ... ik ... 
Wat ik zou doen, dat is...
Ik dwing mezelf niet te / tot ...
Je hoeft alleen maar te ...
Om bestand te zijn tegen ... ... ik ....

Slide 17 - Drag question

Futur...
Deze werkwoorden hebben als stam niet het hele werkwoord. Welke stam hoort bij welk werkwoord?
ir-
aur-
fer-
ser-
avoir
aller
faire
être

Slide 18 - Drag question

Je mange
J'ai fait / J'ai mangé
Je faisais / Je mangeais
Je mangerai / Je ferai
Je vais faire / manger
Je mangerais /
Je ferais
Je fais
Gewoonte of situatie in het verleden
Gewoonte of situatie in het heden
(Afgeronde) gebeurtenis of verandering in het verleden
Wat nu gebeurt of aan de gang is
Wat je gaat doen, wat gaat gebeuren, relatief zeker
Voorspelling, verwachting, relatief onzeker
Hypothetisch geval, onder bepaalde voorwaarden, "mits" of "tenzij" 

Slide 19 - Drag question

(verbes irréguliers)
Relie le verbe avec l'infinitif
Avoir
être
aller
faire
voir
pouvoir
vouloir
J'aurais
Tu serais
Nous irions
ils feraient
vous verriez
on pourrait
je voudrais

Slide 20 - Drag question

Basis futur simple/conditionnel
viendr-
devr-
fer-
voudr-
pourr-
ir-
ser-
aur-
avoir -hebben
être - zijn
devoir-moeten
vouloir -willen
faire -  maken/doen
aller - gaan
pouvoir - kunnen
venir - komen

Slide 21 - Drag question

(verbes irréguliers au conditionnel)
Relie le verbe avec l'infinitif
Avoir
être
aller
faire
savoir

J'aurais
Tu serais
Nous irions
ils feraient
je saurais

Slide 22 - Drag question