3BKT Unit 5 Grammatica 1

Let's get to work! 






- rangtelwoorden uitleg en oefenen

- bezit 's / s' / of uitleg en oefenen
1 / 39
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Let's get to work! 






- rangtelwoorden uitleg en oefenen

- bezit 's / s' / of uitleg en oefenen

Slide 1 - Slide

Rangtelwoorden
Weet je nog hoe dat gaat?
(eerste, tweede, vierentwintigste)
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Uitleg
Rangtelwoorden worden gebruikt als 
bijvoeglijk naamwoord 
bijvoorbeeld: "the first century" 
of bij een breuk bijvoorbeeld: "¼" 
= one (hoofdtelwoord) / fourth (rangtelwoord).

Slide 3 - Slide

Check het volgende filmpje

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

English is the _____ (eerste)
lesson today.

Slide 6 - Open question

This is the _____ (vijfde) Unit.

Slide 7 - Open question

It's the _____ (vierde) lesson.

Slide 8 - Open question

This is the _____ (eerste) exercise

Slide 9 - Open question

December is the _____ (twaalfde) month of the year.

Slide 10 - Open question

Valentine's day is February the _____ (veertiende)

Slide 11 - Open question

Christmas Day is December the _____ (vijfentwintigste).

Slide 12 - Open question

My date of birth is _____ (month) the _____ (day).

Slide 13 - Open question

Schrijf het rangtelwoord voluit in het Engels: 13e

Slide 14 - Open question

Schrijf het rangtelwoord voluit in het Engels: 1e

Slide 15 - Open question

Schrijf het rangtelwoord voluit in het Engels: 2e

Slide 16 - Open question

Schrijf het rangtelwoord voluit in het Engels: 3e

Slide 17 - Open question

Schrijf het rangtelwoord voluit in het Engels: 5e

Slide 18 - Open question

Schrijf het rangtelwoord voluit in het Engels: 9e

Slide 19 - Open question

Bezit ('s / s'), weet jij nog hoe dat zit?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

Uitleg
Als je wilt zeggen dat iets van iemand is, zet je meestal ‘s achter de eigenaar:
Dat is de auto van Frank. = That is Frank‘s car.
De kamer van mijn zus is een zooi. = My sister‘s room is a mess.
Het voedsel van de kat is smerig. = The cat‘s food is gross.
De vriendin van Kees is knap. = Kees‘s girlfriend is pretty.

Als de eigenaar én in het meervoud staat én al eindigt op een s, zet je alleen een ‘ achter de eigenaar:
Het huis van mijn ouders is groot. = My parents‘ house is big.
Het haar van zijn vriendin is kort. = His friends‘ hair is short.

Als je wilt zeggen dat iets van iemand is, zet je meestal ‘s achter de eigenaar:
Dat is de auto van Frank. = That is Franks car.
De kamer van mijn zus is een zooi. = My sisters room is a mess.
Het voedsel van de kat is smerig. = The cats food is gross.
De vriendin van Kees is knap. = Kees‘s girlfriend is pretty.


Als de eigenaar én in het meervoud staat én al eindigt op een s, zet je alleen een achter de eigenaar:
Het huis van mijn ouders is groot. = My parents‘ house is big.
Het haar van zijn vrienden is kort. = His friends' hair is short.

Slide 21 - Slide

Let op!
  • als iets bij een ding hoort of een geografische locatie is, dan gebruik je ... of ...
   -   the roof of the school (= het dak van het huis)
   -   the city of Amsterdam
  • als dingen bij een plaats of land horen, kun je kiezen:
  -   Holland's windmills / the windmills of Holland

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Miss Axe will get the DVD player for the _____.
(start / lesson)
A
lesson's start
B
lessons' start
C
start of the lesson

Slide 24 - Quiz

The class liked the _____.
(subject / teenage pregnancies)
A
teenage pregnancie's subject
B
teenage pregnancies' subject
C
subject of teenage pregnancies

Slide 25 - Quiz

Pregnant teenagers need _____.
(lots / support)
A
support's lots
B
supports' lots
C
lots of support

Slide 26 - Quiz

I know this is _____.
(sister / problem)
A
my sister's problem
B
my sisters' problem
C
the problem of my sister

Slide 27 - Quiz

I heard the news about _____.
(Pete / operation)
A
Pete's operation
B
Petes' operation
C
the operation of Pete

Slide 28 - Quiz

The teacher listened to _____.
(Susan / question)
A
Susan's question
B
Susans' question
C
the question of Susan

Slide 29 - Quiz

I left my bag in my _____.
(father / car)
A
father's car
B
fathers' car
C
the car of my father

Slide 30 - Quiz

Do you know the _____.
(title / the DVD)
A
DVD's title
B
DVDs' title
C
title of the DVD

Slide 31 - Quiz

Look! That's my _____.
(friend / new scooter)
A
friend's new scooter
B
friends' new scooter
C
new scooter of my friend

Slide 32 - Quiz

I didn't see the _____.
(end / the film)
A
film's end
B
films' end
C
end of the film

Slide 33 - Quiz

What's the _____.
(name / your village)
A
your village's name
B
your villages' name
C
name of your village

Slide 34 - Quiz

Namil isn't _____.
(Hussein / wife)
A
Hussein's wife
B
Husseins' wife
C
the wife of Hussein

Slide 35 - Quiz

Heb je nog een vraag (welke dan?) over de rangtelwoorden?

Slide 36 - Open question

Heb je nog een vraag (welke dan?) over bezit? ('s / s' / of)

Slide 37 - Open question

Have a nice weekend !!

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide