Examen tijdsaanduidingen

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Examen tijdsaanduidingen

EXAMENWOORDEN: 

TIJDSAANDUIDINGEN

5/6 VWO

5 HAVO

Il écoutera la radio quand son émission y passera

1. futur
2. conditionnel
3. passé
4. présent

Quand il est rentré chez lui, elle avait fait sa valise.

1. Ze pakte haar koffer terwijl hij kwam thuis.
2. Ze had haar koffer gepakt toen hij thuis kwam.
3. Hij was thuis gekomen toen zij haar koffer pakte.
4. Hij was thuis toen zij haar koffer pakte.

Vertaal deze zin:
Quand il a eu fini de parler, j'ai enfin pu lui dire ce que je pensais.

Avant de partir, elle a eteint la lumière.

Nous avons pris beaucoup de photos avant qu'il fasse trop sombre.

1. We gaan veel foto's nemen totdat het donker wordt.
2. We hebben veel foto's genomen, voordat het te donker wordt.

J'aurai fini mon travail quand tu rentreras

1. Ik had mijn werk af toen jij thuiskwam.
2. Ik zal mijn werk afhebben wanneer jij thuiskomt.

Ce jour-là

1. De volgende dag
2. de vorige dag
3. Op die dag
4. Overdag

la veille

1. de vorige dag
2. de volgende dag

Avant-hier

1. gisteren
2. morgen
3. eergisteren
4. overmorgen

le lendemain

1. de volgende dag
2. de vorige dag
3. overmorgen
4. eergisteren

le surlendemain

1. De volgende dag
2. De volgende avond
3. Twee dagen later
4. Twee dagen eerder

la semaine dernière

1. de vorige week
2. de laatste week

la dernière semaine

1. de vorige week
2. de laatste week

le mois précédent

1. de vorige maand
2. de drukke maand

Il y a 5 ans

1. Hij is 5 jaar
2. Over 5 jaar
3. 5 jaar geleden
4. hij wordt 5 jaar

5 ans plus tard

1. 5 jaar eerder
2. 5 jaar later

auparavent

1. gone with the wind
2. daarvoor
3. later
4. parapenten

Tu aurais dû me le dire plus tôt!

1. Je had het me ook niet kunnen vertellen!
2. Je had het me moeten vertellen.
3. Je had het me wel eerder kunnen zeggen!

Autrefois

1. vroeger
2. een andere keer

Jadis

1. vroeger
2. later

jusque-là

1. vroeger
2. nu
3. tot dan toe
4. in de toekomst

Depuis

1. sinds
2. tot

Ça fait dix minutes que je suis ici.

1. Ik ben er over 10 minuten.
2. Ik ben hier nu 10 minuten.
3. I

Il y a dix minutes que je suis ici.

1. Ik sta hier al 10 minuten.
2. Ik ben er over 10 minuten.

Je l'attends encore pendant dix minutes, puis je pars.

1. Ik wacht al 10 minuten op hem.
2. Ik wacht nog 10 minuten op hem.

Je passerai pendant un quart d'heure pour vous dire bonjour.

1. Ik ben een kwartierje langs gegaan om jullie gedag te zeggen.
2. Ik kom een kwartiertje langs om jullie dag te gezeggen.

Nous partons jeudi pour quinze jours.

1. Wij zijn 15 dagen weggeweest.
2. We vertrekken donderdag voor twee weken.
3. Donderdag zijn we teruggekomen van 15 dagen weggeweest.

Vertaal deze zin:
Je vais partir en vacances dans deux jours.

Vertaal deze zin:
J'ai lu ce livre en deux heures.

Ce train fait Paris- Marseille en quatre heures.

1. Deze trein gaat over 4 uur van Parijs naar Marseille.
2. Deze trein rijdt van Parijs naar Marseille in 4 uur.